Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 3.1910

DOI Heft:
Nr. 6
DOI Artikel:
Kalf, Jan: De Kerk van Etten (in N. - B.), [2]
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19799#0223

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
Ook de lakennering is, volgens Nuyts, in Etten »boven memorie van menschen"
uitgeoefend, terwijl er tal van brouwerijen bestonden.

Wij kunnen deze berichten niet aan een bepaalden tijd verbinden. Evenmin de
door Krüger gevonden aanteekening, dat er te Etten 9 priesters en 8000 communicanten
waren. Maar al deze gegevens bijeen krijgen toch wel zeker belang, als onze reconstructie
der laat-gothische hallenkerk, die eens te Etten gestaan heeft, ons afmetingen te zien geeft
gelijk geen enkele dorpskerk in de Baronie van Breda ze bezat. Wanneer wij dan ook
vernemen, dat er in 1625 te Etten 3600 menschen stierven aan de pest1), kunnen wij
veilig veronderstellen, dat een zoo talrijke bevolking, als waarop dit sterftecijfer wijst, niet
eerst in het begin der zeventiende eeuw verkregen, doch reeds veel vroeger aanwezig was.

Ik heb geene berichten gevonden betreffende den bouw der groote hallenkerk. In
1440 verkochten de kerkmeesters van Etten een jaarrente van twee gouden Arnoldus guldens
»om noots, oirbaers ende profyts wille der kercken, die nu met leydake gedect es, wekken
cost men niet vervallen en mochte sonder vercopen der renten voerscreven" 3). Ik lees hieruit,
dat zij tot dezen verkoop overgingen om contanten te krijgen, ter voldoening eener schuld,
ontstaan doordien zij hunne, vroeger allicht met riet gedekte, kerk met leien hadden doen
beleggen. En ik zou meenen, dat hier nog sprake is van de kleine, omstreeks 1316 gebouwde
kerk, daar een zoo luttel sommetje, als deze verkoop heeft kunnen opleveren, het noemen
niet waard zou zijn, indien het moest helpen om de onkosten te bestrijden van de afdekking
eener driebeukige hallenkerk van 52 X 28 M.

Bij eene kerkvisitatie op het eind der vijftiende eeuw (na 1495) waren er in de
kerk te Etten 5 altaren '5). In het kerkje van 1316 was daarvoor toch stellig geen plaats.

Deze gegevens schijnen mij het aannemelijk te maken, dat de hallenkerk is gebouwd
na 1440 en vóór 1500. Goossens' opmeting van 1610 geeft ons van deze kerk een tamelijk
volledig denkbeeld.

In plattegrond (zie de reconstructie in afb. 4 op blz. 68 en in af b. 9 op blz. 219),
bestond zij uit drie beuken. Het middenschip en de noordelijke zijbeuk waren elf traveeën
diep — met dien verstande, dat op de plaats der twee westelijke middenschipstraveeën
de toren der romaansche kerk was blijven staan —; het zuider zijschip telde tien traveeën,
vermoedelijk omdat aan den oostkant voor grooter lengte geen terrein beschikbaar was.
Aan den oostkant was het middenschip met een halven tienhoek en waren de beide zijbeuken
elk met drie zijden van eenen achthoek gesloten. Eigenaardig is de wijze, waarop de oude
toren in dit plan is opgenomen. Het middenschip werd breeder gemaakt dan deze toren,
in verband waarmede de zuilenrijen, die de beuken scheiden, ter zijde van den toren
moesten worden voortgezet. Ook hierbij heeft de terreinsgesteldheid blijkbaar genoopt tot
onregelmatigheid, want terwijl aan den noordkant het hart der zuilen zich op 1.70 M.
van den torenmuur bevindt, is deze afstand aan den zuidkant 0.80 M. Maar wij zien ook,

1) Krüger, «Kerkelijke Geschiedenis v. h. Bisdom van Breda", III, blz. 350.

2) »Taxandria", XVI, blz. 118.

3) Habets, »De archieven der abdij Thorn", I, blz. 455 v.

13

211
 
Annotationen