Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 6.1913

DOI Heft:
Nr. 2
DOI Artikel:
De monumentenwet in de Tweede Kamer
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19802#0067

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
zij na zich zou sleepen ; de geachte afgevaardigde moest niet te ongelukkig zijn; wanneer
men hem hoorde spreken, zou men den indruk krijgen dat er niets gedaan werd voor
monumenten, maar men wist wel beter; hij zelf had daarvoor veel gedaan en thans werd
op het door hem aangevangen werk voortgebouwd; de Minister vond het voorts zonderling
dat de heer De Stuers in vroegere jaren niet in staat was geweest het daar heen te leiden
dat er een wet op dit gebied tot stand kwam.

Alsof de Minister niet wist, dat een referendaris alleen raadsman is en de beslissing
bij de Ministers berust, en als alle vorige Ministers even weinig hart voor de zaak hadden
als de tegenwoordige, was het raadsel spoedig opgelost.

Ten slotte ontmaskerde de Minister zich geheel: »Ik vraag mij werkelijk af: is het
noodig, dat wij in deze een stap verder gaan dan wij nu reeds doen?” En tegelijk gaf
hij den afgevaardigde te verstaan dat het maar tijdverlies zou zijn die noodzakelijkheid
in een uitvoerige rede aan te toonen; hij was overtuigd, dat deze een massa argumenten
had, maar die zou hij wel begrijpen, als hem de lijst daarvan kortelijk op een papiertje
gegeven werd.

Zoo bleek het ciat alle vroegere plichtplegingen, al die studie der buitenlandsche
gegevens, de bestudeering van het rapport der Commissie van den Oudheidkundigen Bond,
niets waren geweest dan holle klanken en misleidende uitingen.

In haar Voorloopig Verslag op hoofdstuk V voor 1913 gaf de Kamer haar teleurstelling
te kennen; »men merkte op dat, zoo de vroeger herhaaldelijk uitgesproken belangstelling
eenige waarde had, de Minister de toezegging had moeten doen, in het licht van het
rapport der Commissie en van de talrijke gegevens omtrent hetgeen in het buitenland
door kleinere mogendheden dan Nederland gedaan is, ernstig te zullen onderzoeken op
welke wijze iets kon worden bereikt, zij het ook dat niet aan alle wenschen zou worden
voldaan. Door zijnen aandacht aan de zaak te onttrekken heeft de Minister geen anderen
indruk kunnen wekken, dan dat hij blind is voor het ook in de laatste jaren herhaaldelijk
gebleken gevaar, dat de nationale monumenten van geschiedenis en kunst voortdurend
bedreigt. Ons land staat op dit punt inderdaad achter bij vele andere landen, waarmede
het overigens de vergelijking kan doorstaan, en onze Regeering is thans machteloos tegenover
herhaalde daden van vandalisme. Men achtte dit beschamend.”

In zijn schriftelijk antwoord sprak hij dit eenvoudig tegen met behulp van eenige
kwinkslagen: hoe kon men hem beschuldigen van blindheid voor het gevaar dat onze
monumenten menigmaal liepen, hij die ten vorigen jare had medegedeeld dat een wettelijke
regeling in den geest van het rapport der Commissie inderdaad het meest afdoende zou
zijn! alsof zulk een testimonium eenige praktische waarde had! Vervolgens wees hij erop
dat hij telkens als hem mededeelingen bereiken, dat het plan bestaat om monumenten te
sloopen of onoordeelkundig te restaureeren, zoo spoedig mogelijk pogingen doet, om, voor
zoover dit binnen zijn vermogen ligt, het onheil te keeren. Maar hij ging juist datgene
voorbij, waarop het aankomt, nl. dat thans de bedoelde mededeelingen geheel van het
toeval afhangen, en dat het vermogen der Regeering om vandalisme te stuiten onzeker en

56
 
Annotationen