Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 6.1913

DOI Heft:
Nr. 4-5
DOI Artikel:
Gelder, H. E. van: 'S Rijks Historisch Museum
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19802#0166

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext



==jl

f





c



1



c



h

kl



c



1

G

C



r\



Jj o o □ o k. |

4 o o-o 0 tl

A

-



—dJ

’S RIJKS HISTORISCH MUSEUM.

De middag-vergadering op 3 Juli 1.1., die ditmaal aan onze eigenlijke jaarbijeen-
komst voorafging, is zeker een van de vruchtbaarste, welke de Bond te boeken heeft.
Haar resultaat was in elk geval merkwaardig: met algemeene instemming toch sprak zij
zich uit voor de stichting van een afzonderlijk Historisch Museum des Rijks.

Hoe en op welke gronden men daartoe is gekomen, moge blijken uit het overzicht der
vergadering, dat ik hierbij geef. Als gewoonlijk volgen de aangenomen stellingen ]) als bijlage.

Reeds in de eerste serie stellingen, welke door de speciale commissie op onze
bondsvergaderingen in discussie werden gebracht, was — onder n°. 3 — deze opgenomen :
»Er behoort te zijn een afzonderlijk Rijksmuseum (of meer dan een), gewijd aan de
beschaving en de geschiedenis van Nederland in den meest uitgebreiden zin”; en er was
bijgevoegd : »Aan de bespreking van het doel van dit museum en zijn verhouding zoowel
tot de andere rijksmusea, als tot de plaatselijke musea worde een afzonderlijke vergadering
van den Bond gewijd.” Toen leek het echter, of die afzonderlijke vergadering nog wel
eenigen tijd op zich zou laten wachten. Men ging eerst (en terecht) de zaak der plaatselijke
musea bekijken, behandelde in eersten aanloop 17 stellingen en in den volgenden winter
nog weer eens 11 van de 18, die waren aangeboden. Met de overgebleven 7 zou zoo
spoedig de gelegenheid zich voordeed worden voortgegaan. Toch is die geleidelijke
afwikkeling nu opeens onderbroken en eerst de afzonderlijke behandeling van het Historisch
Museum aan de orde gesteld.

Men begrijpt, dat dit niet zonder reden was. De aanleiding was de discussie in
de kringen der belangstellenden en in de pers over de inrichting van ons Rijksmuseum
bij gelegenheid van den tweeden aanbouw ten behoeve der Drucker-collectie. Bij die
discussie werd door hen, die den aanbouw wilden voorkomen, de stelling opgeworpen,
dat door zuivering van het Rijksmuseum tot het volkomen een Kunstmuseum zou zijn,
zóóveel ruimte zou worden gewonnen, dat de nieuwe collecties gemakkelijk zouden te
plaatsen zijn ~). Dat die zuivering ook mogelijk zou zijn door het te samen brengen van het

1) De behandelde stellingen waren niet die welke in het «Bulletin” blz. 88 zijn afgedrukt: door
de commissie waren zij in eindredactie eenigszins anders geredigeerd.

2) Zie de artikelen van de heeren Veth en Muller over deze questie in het «Alg. Handelsblad”
van September 1912. Vgl. ook de correspondentie van de heeren Muller en Pit over museum-catalogussen
(waarin de quaestie het eerst gesteld werd) in dit «Bulletin” I (1899) p. 98—115, — de inleiding van den
Catalogus van het Utrechtsche museum van oudheden (1904) p. XVI vlg., — en het manifest der
13 museum-directeuren over zuivering van het Rijksmuseum in dit «Bulletin”, 2e S., V, p. 170.

155
 
Annotationen