Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 6.1913

DOI Heft:
Nr. 2
DOI Artikel:
De monumentenwet in de Tweede Kamer
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19802#0066

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
DE MONUMENTENWET IN DE TWEEDE KAMER.

Sinds meerdere jaren is door de Tweede Kamer aangedrongen op het treften van
wettelijke voorzieningen tot het beschermen onzer monumenten tegen onverschilligheid ol
vandalisme en het heeft niet ontbroken aan welwillende antwoorden der elkaar opvolgende
Regeeringen. In 1904 beloofde de Minister Kuyper deswege een onderzoek in het buitenland
in te stellen; het volgende jaar wees het Voorloopig Verslag der Kamer betreffende de
begrooting van Binnenlandsche Zaken op het merkwaardig artikel kort te voren door
Professor Molengraaf? geschreven in de »Gids” ; de Minister Rink verklaarde dat zoodra
hij alle gegevens had, hij zou overwegen wat in deze hoogst belangrijke aangelegenheid
kon worden gedaan, en het jaar daarop deelde hij mede dat de meeste gegevens uit het
buitenland ontvangen waren en de zaak in studie was. Daarna kwam de Minister Heemskerk
met de boodschap dat hij vooral na de treurige geschiedenis van de slooping der Nieuwe-
Zijds-kapel te Amsterdam den aandrang der Kamer zeer begrijpelijk vond, en dat hij de
wenschelijkheid besefte dat er maatregelen genomen werden; de buitenlandsche maatregelen
waren onderzocht, maar hij had gehoord, dat de Oudheidkundige Bond juist een Commissie
had in het leven geroepen om aangaande deze zaak een advies uit te brengen; in die
Commissie hadden zitting oudheidkundigen en rechtsgeleerden van algemeene bekendheid,
van wie verwacht mocht worden dat zij met kennis van zaken en nauwgezet de quaestie
zouden bezien; hij vertrouwde dat het werk dier Commissie niet lang op zich zou laten
wachten, en dat de Regeering in haar rapport voldoende aanwijzing zou vinden over de
onderscheiden opvattingen die te dezer zake hier te lande gelden.

In den zomer van 1910 verscheen dit rapport, en in het najaar berichtte de Minister
dat het nu in studie was; bij eventueele indiening van een wettelijke regeling, waarvan
het belang geenszins werd ontkend, zou zonder twijfel met vrucht van vele der in het
rapport gegeven wenken worden gebruikt gemaakt.

Evenwel, toen een jaar later eindelijk kleur bekend moest worden, bleek het dat
al die voorgewende belangstelling en al die toezeggingen luchtbellen waren, waarmede de
Kamer geamuseerd was geworden. De Minister maakte zich eenvoudig van de zaak af.
Uit het wetsontwerp dat de Commissie geredigeerd had, haalde hij een enkel artikel aan,
prees het als afdoende, maar beweerde dat het van de schatkist groote, niet te berekenen
offers zou vergen, en verklaarde hij dat dit hem moest weerhouden op dit oogenblik
eenige toezegging te doen.

Bij de openbare beraadslaging welke op 19 December 1911 plaats vond, bleek de
tijd te kort om op de zaak diep in te gaan. Jhr. Mr. Victor de Stuers bepaalde zich er
toe zijne teleurstelling te uiten en te zeggen dat de houding van den Minister niet te
verantwoorden was; de Minister had kunnen opmerken dat het wetsontwerp der Commissie
hem te ver ging, maar het kwam niet te pas een enkel artikel uit te pikken en daarmede
tabula rasa te maken, ’s Ministers antwoord was niet ernstig: een wet tot behoud onzer
monumenten zou ons niet verrijken, maar verarmen, wegens de belangrijke kosten welke

55
 
Annotationen