Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 12.1919

DOI Heft:
[Nr. 1]
DOI Artikel:
Oficieele berichten
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19838#0021

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
veel verbetering brengen, maar de vraag schijnt toch ook onder het oog gezien te moeten
worden, in hoever in sommige gevallen een behoorlijk toezicht op de naleving van de
voorschriften mogelijk zoude zijn (punt 8), in hoever ook die naleving — liefst praeventief —
te verzekeren zoude zijn door eenige strafsanctie (punt 11), of door de wetenschap, dat
bij geschil over de uitlegging of de toepassing van de voorschriften, arbitrage of eene
commissie van onderzoek verplicht gesteld is (punt 12).

Eene algemeene vraag, waarop men telkens zal stuiten, is ook deze, of de bijzondere
voorschriften ter bescherming van kunstwerken absoluut zullen kunnen gemaakt worden,
dan wel of zij met het oog op de eischen der moderne militaire techniek — zeer vèr
dragend geschut met onzekere trefkans, beschieting uit vliegtuigen, enz. — behooren te
worden beperkt tot het «zooveel de militaire techniek toelaat” (vgl. punt 7).

Na deze algemeene opmerkingen kan de toelichting van de 13 punten der
vragenlijst kort zijn. Punt 1 en 2 betreffen de enquête, zonder welke behoorlijke
verbetering niet wel mogelijk schijnt.

Punt 3 en 4 hebben betrekking op de verplaatsbare kunstwerken e.d. Hier zal
eene internationale regeling er zich wel toe moeten bepalen de zorg over te laten aan
de verdragstaten zelve, maar zal toch steeds kracht van haar kunnen uitgaan o.a. door
de bepaling, dat voor zoover militaire overwegingen dit toelaten, de nationale «mobilisatie”-
maatregelen aan de overige verdragmogendheden behooren te worden medegedeeld en
openbaar moeten zijn.

Punt 5 betreft, zooals reeds gezegd, de bouwwerken van zóó overwegend belang,
dat gezocht moet worden naar middelen om hunne bescherming zeer afdoende te waar-
borgen. Gedacht is daarbij aan het reeds eerder geopperde denkbeeld om de reeds in
vredestijd volkomen te demilitairiseeren bouwwerken te brengen op eenen internationalen
legger, welks samenstelling natuurlijk niet éénzijdig, maar door de staten gezamenlijk
moet plaats vinden, b.v. door tusschenkomst van een internationaal bureau. Daarbij moet
de vraag ook overwogen worden, of aan de strijdende partijen de bevoegdheid behoort
te worden gegeven, om b.v. uit militaire overwegingen of bij wijze van représaille de
onschendbaarheid éénzijdig op te heffen, en zoo ja, op welke wijze die intrekking dan
heeft te geschieden.

Punt 6 handelt over de demilitairisatie en neutralisatie van eenige «heilige plaatsen
der kunst”, waarvan het een paar Europeesche noemt; het werd evenals de punten
7—9, 11 en 12 boven reeds besproken.

Punt 10 vraagt, of de invasor of occupant zich mag bepalen tot het negatieve
geene schade toebrengen aan kunstwerken, dan wel of hun ook positieve zorg voor de
kunstwerken tot plicht is te stellen, waarbij er dan voor gewaakt dient, dat die zorg
zich bepale tot "het strikt noodige.

Ten slotte punt 13, dat vraagt, wat er te doen zal zijn, zoo de maatregelen, onder
5—12 genoemd, zouden blijken niet voor verwezenlijking vatbaar te zijn.

11
 
Annotationen