Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 12.1919

DOI Heft:
[Nr. 1]
DOI Artikel:
Boekaankondiging
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19838#0051

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
bezwaar der ligging niet heengestapt, waar het een stad geldt, die steeds aangroeit en wier
centra telkens worden vermeerderd en verschoven?

Zooals ik reeds elders zeide, richt mijn betoog zich geenszins tegen allerlei details, die
de heer Lugt bespreekt, niet tegen zijn meening over het keuzesysteem in het algemeen, niet
tegen de m. i. juiste opvatting van de berging dier stukken «die niet onder de beste zullen
gelden” (blz. 58) en die hij in de nabijheid der kerncollectie wil brengen, toegankelijk voor alle
ernstige bezoekers, als een soort half open depot dus, niet tegen zijn eisch, dat er in een goed
kunstmuseum altijd iets te doen moet zijn, lezingen, tentoonstellingen en wat dies meer zij,

— mits, voeg ik er bij, dit niet in banketteer-reclame ontaarde —, maar tegen het geheel.Tegen de
verkeerde voorstelling, als zou de commissie, die voor den Bond schreef, en zeker ook thans weer
de ministerieele commissie, noch tot offers bereid noch er toe in staat zijn, als zou zij niet de
schoonheid in de éérste plaats tot haar recht willen brengen. Het gaat er maar om of men de

uiting dier schoonheid in een organisch-aesthetisch verband wil laten zien of niet en.wat

men onder dit verband verstaat. En in dit opzicht, meen ik, loopt de schrijver vooruit op
beslissingen en beraadslagingen, waarvan hij de uitkomst vooralsnog niet kent.

De verdere hoofdstukken, «De taak van den hervormer”, »Hoofddirecteur en
Inspecteur”, «Opleiding en personeel”, «Het particulier initiatief en de geldmiddelen”
geven mij hier minder aanleiding tot algemeene bespreking. Hier zou slechts een behandeling
punt voor punt in aanmerking komen, om niet te gewagen van de vele invectieven en
uitvallen, die het geheel tot smakelijker leeskost maken voor allen, die buitenstaanders
zijn en dus op gezag gelooven. Maar zulk een uitpluizen gaat ver buiten de hier
beschikbare ruimte en loopt • veel te zeer vooruit op de adviezen, die de thans met de
taak van «redderen” belaste commissie zal geven. Trouwens ik geloof ernstig, dat de
heer Lugt en zijn applaudisseerende lezers eenigszins gerust kunnen zijn. Waar nu eindelijk
en sedert vele jaren voor het eerst zal kunnen worden aangepakt en hervormd, daar zal
men ook doortasten en zeer veel dingen, van al wat de heer Lugt gispt, zijn, dunkt ons,
ook hun, die er thans voor staan om hunne bedoelingen ten opzichte daarvan door te
zetten, even zoovele steenen des aanstoots, die zij met vereende krachten willen uit den
weg ruimen. Hun een nieuwen steen in den weg te leggen, in den vorm van voorbarig
smalen is m. i. op dit oogenblik verkeerd.

Dat de heer Lugt echter op blz. 29 beweert, dat men — wie is die men? — den
«menschen stijlgevoel” verwijt, was mij toch wel wat al te bar. Over al het voorgaande
ben ik bereid vriendschappelijk te kibbelen, maar aan zulk een verwijt heb ik, voor
mijn persoon tenminste, nooit meegedaan. Als dat van anderen, waarmee ik mij solidair
stel, echter toch onverhoopt mocht kunnen worden bewezen, ja dan zou ik natuurlijk
al mijn tegenwerpingen terugnemen en mij geheel scharen aan de zijde van den heer Lugt,
eensklaps overtuigd, dat ik mij in een onbewaakt oogenblik eensgezind had verklaard met
menschen, die bezwaarlijk iets nuttigs of schoons kunnen verrichten, aangezien zij hun even-
naasten een der hoogste en zeldzaamste gaven van geest en smaak als een zonde verwijten.

W. VOGELSANG.

41
 
Annotationen