Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 12.1919

DOI Heft:
[Nr. 4]
DOI Artikel:
Haslinghuis, Edward Johannes: Jaarverslag van den Secratris
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19838#0158

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
bestuur een uitvoerig schrijven tot een dier kerkvoogdijen en vervolgens ook tot het
Algemeen College van Toezicht op het beheer der kerkelijke goederen van de Hervormde
Gemeenten in Nederland. Hierin drong het bestuur er op aan, dat genoemd college den
kerkvoogdijen, die het beheer hebben over gebouwen, welke op zichzelf van oudheidkundige
waarde zijn, of wel voorwerpen van archeologisch belang bevatten, de mogelijkheid en
wenschelijkheid eener meer tegemoetkomende houding tegenover personen als bovenbedoeld,
onder het oog zou brengen. Aangezien het antwoord van het Algemeen College deed
twijfelen, of de bedoeling van het adres wel goed was begrepen, werd deze nog eens
verduidelijkt. Daarop is toen het antwoord ingekomen, «dat wij aan uw verzoek niet
kunnen voldoen, daar het voor de kerkvoogdijen moeilijk is, ieder particulier, die dit
vraagt toe te laten. Het wil ons echter voorkomen ”, zoo heet het verder, »dat wanneer,
die particulier zich wendt tot uwen Bond, en de aanvrage gaat van uwen Bond uit, de
ontvangst wel goed zal zijn.” Onze leden weten dus nu, welken weg zij moeten volgen.

Omtrent den voorgestelden verkoop der clichés van het «Bulletin” bracht, op verzoek
van het bestuur, ons lid, de heer van Stockum, een verslag uit, waarin hij verklaarde, dat
een taxatie van het te verkoopen object hem onmogelijk was door het algeheel ontbreken
van een inventaris. Hij ried daarom aan öf de geboden som te aanvaarden, óf de geheele
verzameling bij den uitgever in ontvangst te nemen en elders op te bergen. Inmiddels
heeft het bestuur echter stappen gedaan om toch een inventaris te laten opmaken.

Eindelijk onze betrekkingen met het buitenland. Over het werk der commissies
sprekend, vermeldde ik reeds de toezending aan de buitenlandsche zustervereenigingen
van de stukken betreffende de bescherming van monumenten in tijd van oorlog. Van de
«Union internationale des villes” kwam een verzoek in voor haar tijdelijk te’s-Gravenhage
gevestigd bureau voor gemeente-aangelegenheden alle uitgaven van den Bond geregeld
toegezonden te krijgen. Een onderdeel dezer vereeniging, het «Comité neerlando-belge
d’art civique” vroeg in November 1918 de medewerking van den Bond voor een
dadelijk na den oorlog te houden «Exposition de la reconstruction des cités”, welke ook
een afdeeling Archéologie zou bevatten. Op een wedervraag van ons bestuur: hoe het
comité zich onze medewerking tot dit plan voorstelde kwam totnogtoe geen antwoord 1).

Belangstelling uit het buitenland voor ons werk bleek uit enkele aanvragen het
«Bulletin” en de brochure over het beheer en de inrichting van musea te mogen ontvangen.

Ik noemde daar juist het «comité d’art civique”. Ik mag niet nalaten hier te herinneren
aan de boeiende voordracht, waarop zijn secretaris, de heer Louis van der Swaelmen, op
het laatste oogenblik voor een anderen spreker ingevallen, de ter algemeene vergadering
van 9 November 1918 verzamelde leden vergastte. Met welk een warme welsprekendheid

1) Juist na het opstellen van dit verslag ontving het bestuur een brief met de mededeeling, dat
de tentoonstelling 4 Sept. in het paleis-van Egmond te Brussel geopend wordt. Er is bij het programma
een lijst gevoegd van de onderwerpen, welke men gaarpe tentoongesteld zag.

148
 
Annotationen