Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 12.1919

DOI Heft:
[Nr. 6]
DOI Artikel:
Boekbesprekingen
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19838#0249

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
zal hij alles, stuk voor stuk, van zijn werklieden moeten koopen. Laat hij dat na, dan
ontgaat hem een belangrijk gedeelte. — En dat is niet alleen in het Oosten het geval.

Er behooren vele musea te zijn en dicht bij de plaatsen, waar is opgegraven.
Maar dan moet er voldoende toezicht wezen en de regeering moet zorgen, dat hun
schatten niet onverzorgd en onbekend blijven. Als een voorwaarde, te stellen voor het
recht om te mogen opgraven, eischt Prof. Flinders Petrie, dat de leider de verplichting
op zich neemt om al het gevondene met alle bijzonderheden uitvoerig en volledig te
publiceeren binnen twee jaar.

Publiceeren is ook de plicht van de ambtenaren, die aan het centrale museum
verbonden zullen zijn. Dat is een plicht, die de meeste musea slecht vervullen. —
En dan lezen wij met zekeren trots: »The Leyden Museum has done better than any
other, botb in its old works and in those now in progress." Dit oordeel kan niemand
verwonderen, die de voortreffelijke publicatie’s kent van Dr. Boeser, den beheerder der
Egyptische Afdeeling te Leiden. Maar^ het moet voor hem toch een voldoening zijn,
wanneer zijn verdiensten op zoo ongezochte wijze en door iemand als Prof. Flinders Petrie
worden erkend.

_A. W. BIJVANCK.

HET GILDEBOEK. Feestuitgave van het St. Bernulphusgilde, 1869—1919.

Het Gildeboek herdenkt het vijftigjarig bestaan van het gilde in een artikel van
de hand van G. Hartman, waarin in dankbare herinnering wordt gebracht, wat door de
steunpilaren, Mgr. G. W. van Heukelum en Mgr. Dr. A. Jansen, voor de ontwikkeling
van de Kerkelijke Kunst in Nederland werd verricht, en waaraan voor een goed deel is
toe te schrijven »dat wellicht in geen ander deel der Katholieke Kerk gedurende het
jongste tijdperk zoovele goede kerken en kerkelijke gebouwen verrezen zijn en zoo goed
werden gestoffeerd en versierd als ten onzent.” De schrijver bespreekt hierbij de vraag
of eerst niet te uitsluitend, onder invloed van Mgr. van Heukelum, aan de neogothiek
is vastgehouden, en wil thans ook de moderne kunstenaars niet buitensluiten, — b.h.
»den ultra-modernen independent” —, mits zij kunstenaars zijn »van consequent Christelijke
beginselen”.

De volgende artikelen schetsen de ontwikkeling van de kerkelijke kunst in de
laatste tien jaren. Achtereenvolgens worden besproken de kerkelijke bouwkunst door
Huib Hoste, de schilderkunst door B. H. Molkenboer, de beeldhouwkunst door W. van
Koevorden, de edelsmeedkunst door Ch. N. J. Meysius, het gebrandschilderd glas door
Jos. Cuypers en de borduurkunst door L. J. Boogmans. Een rijke en gelukkige keuze
van illustraties verhoogt nog de waarde van deze uitgave, die eene schitterende getuigenis
geeft van het vele, dat hier werd bereikt en eene vingerwijzing van de richting, waarin
verdere ontwikkeling te zoeken is. Het geheel is een waardige herdenking van het gulden
feest van het voor de ontwikkeling der Kerkelijke Kunst ten onzent zoo invloedrijke en
nuttig werkende gilde.

239
 
Annotationen