Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

De Dietsche warande: tijdschrift voor kunst en Zedegeschiedenis — 3: 11.1898

DOI Page / Citation link:
https://doi.org/10.11588/diglit.26593#0030

DWork-Logo
Overview
Facsimile
0.5
1 cm
facsimile
Scroll
OCR fulltext
24

GUIDO GEZELLE.

opzoeken van onbekende uitdrukkingen en wendingen,
waarbij de kennis van Oud-West-Vlaamsch, Latijn,
Engelsch en Duitsch geeischt werd en De Bo’s Idioticon
en Kiliaen’s woordenboek van groot nut waren. De
voorbeelden in zijn werk, liggen bij de vleet, enkele
zullen voldoende zijn : een hors, eischt de kennis van
het Engelsch « horse » zelfs voor een beschaafd man
die het Nederlandsche « ros » zou kennen, en in Vlaan-
deren kent men slechts « het peerd », hoe ondietsch
G. Gezelle dat woord ook noemt; willens nillens, zal
een latinist met volens nolens wel ontcijferen; onder
het Duitsche wald, zal een beschaafd man wel woud
raden, doch wat heeft G. Gezelle tegen « bosch » dat
hij ook ondietsch noemt en toch gebruikt in « Boschreuke
Boschgebied, » enz., en in Godsnaam, wat moeten wij
nog woorden gaan zoeken bij Kiliaen, een verdienstelijk
man, ik sta het toe, maar zoo verouderd en vergeten,
juist omdat het volk, met zijn kloek gezond verstand,
immer medegaat met den tijd, de woorden van zijn
tijd aanleert en aanneemt, wel wetend dat men nooit
moet blijven stilstaan en nog veel minder, eeuwen
achteruit gaan. Guido Gezelle, die een onbetwistbaar
geleerd man is, zal wel weten, dat de Nederlandsche taal
niet zoo arm is, dat ze niet voor ieder denkbeeld een
woord heeft, voor een zeker tijdstip, door iedereen aan-
genomen en door iedereen gekend. Niet dat ik, als het
past, het gebruik van een verouderd woord wil verbannen
uit de taal. Byron gaf aan Gezelle het voorbeeld daarvan.
Een oude kant van Brugge of Valencijn op een nieuw
kleed, staat mooi. Doch met maat doet men zoo iets.
Gezelle zelf is zich bewust geweest dat hij die maat
verreweg overschreden heeft, daar hij aan het einde van
zijn Rijmsnoer een requisitorium van ^4 bladzijden ge-
voegd heeft, tegen zijn eigen stelsel, namelijk het lange
glossarium dat op zijn gedichten volgt. Is dat niet een
klaarblijkend bewijs dat hij zelf ingezien heeft, dat men
bij de lezing van zijn gedichten immer een Idioticon
of Kiliaen’s woordenboek voor zich moet hebben en dat
 
Annotationen