Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 3.1910

DOI Heft:
Nr. 1
DOI Artikel:
Commissie ter Voorbereiding van Wettelijke Monumentenbescherming [Hrsg.]: Verslag der Commissie ter Voorbereiding van Wettelijke Monumentenbescherming
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19799#0028

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
is geschied. Het is verboden gedurende dit tijdsbestek gezegde oudheden te vernietigen, te
wijzigen of te vervreemden.

Toelichting. — Daar de kennis, noodig voor het beoordeelen der hier bedoelde
vondsten, een geheel andere is dan die, waarover de in punt 2 bedoelde Rijkscommissie
geacht wordt te beschikken, dient op hare bemoeiing bij deze materie niet te worden
gerekend. Ook ter bevordering eener spoedige afdoening van zaken schijnt het wenschelijk,
dat voor dit doel door den Minister van Binnenlandsche Zaken minstens één speciale
ambtenaar wordt aangewezen, die van elk voorkomend geval vanwege het Departement
van Binnenlandsche Zaken onmiddellijk wordt in kennis gesteld en het verder zelfstandig
kan behandelen.

14. Zij, die opgravingen willen ondernemen met het doel oudheden te vinden, zijn
verplicht daartoe machtiging te vragen aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, die
deze machtiging niet verleent, dan onder voorwaarden, welke een wetenschappelijk onderzoek
waarborgen. Deze machtiging wordt geacht te zijn verleend, indien zij niet binnen zes weken
na de aanvrage geweigerd is.

Toelichting. — Hetgeen werd opgemerkt ter verklaring van punt 12, geldt ook
hier. Voor ondernemers eener graving, die handelen met wetenschappelijke bedoeling,
kan eene bemoeiing der Regeering, als hier voorgesteld, weinig bezwaarlijks hebben en
tegenover gravers uit winzucht geeft zij een uitstekend middel in de hand om te waken
voor de naleving der bij de punten 12 en 13 voorgestelde bepalingen.

15. Indien bij het doen van gravingen, ook zonder dat zij geschieden met de bedoeling
oudheden te vinden, zoodanige oudheden worden aangetroffen, als het vermoeden wettigen,
dat een wetenschappelijk onderzoek gewenscht is, heeft de Regeering de bevoegdheid binnen
2 weken, nadat van de vondst aangifte is gedaan, aan de voortzetting der graving voorwaarden
te verbinden, welke het bedoelde onderzoek waarborgen. De door den ondernemer der graving
tengevolge van deze tusschenkomst geleden schade wordt van Staatswege vergoed.

16. Van terreinen, waarin oudheden van groot historisch belang aanwezig zijn, kan
onteigening plaats vinden. Ten behoeve der voorbereiding van deze onteigening is de eigenaar
of gebruiker der terreinen verplicht de werkzaamheden, bedoeld in art. 9 der onteigeningswet,
toe te laten.

Toelichting. — In sommige gevallen zal het niet voldoende zijn, dat opgravingen
geschieden onder wetenschappelijk toezicht, maar zal ook het resultaat dier opgravingen
ter plaatse behouden blijven en voor belangstellenden toegankelijk moeten zijn. Het kan
ook voorkomen, dat onteigening noodig is, omdat een terrein, waarvan vermoed wordt,
dat het belangrijke oudheden bevat, gevaar loopt, b.v. door bebouwing, voor wetenschappelijk
onderzoek verloren te gaan. In dit geval zal men niet altijd zeker zijn van de aanwezigheid
dier oudheden, zoodat het wenschelijk is, dat door eene proefgraving kan blijken of er
reden bestaat tot onteigening.

16
 
Annotationen