Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Hinweis: Ihre bisherige Sitzung ist abgelaufen. Sie arbeiten in einer neuen Sitzung weiter.
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 3.1910

DOI Heft:
Nr. 5
DOI Artikel:
Kalf, Jan: Monumentenzorg op de Staatsbegrooting 1911
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19799#0196

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
eenmaal voor een nieuw moet plaats maken — dan ook geen kopie maar een »modern"
werk moet worden gekozen.

Maar sommigen hadden vooral tegen het tijdig bergen der origineelen bezwaar.
Als een beeldhouwwerk begint te vervallen — betoogde Gurlitt — giet het dan onmiddellijk
af en plaats dit afgietsel in een museum; maar laat het origineel zoo lang mogelijk op
de plaats waarvoor het gemaakt werd, laat het daar »in schoonheid sterven". De inleider
bleef bij zijne meening, die ook mij de veiligste lijkt, al ware het alleen maar omdat het
maken van goede afgietsels een zóó moeilijk werk is, dat het alleen door uiterst bekwame
en conscientieuse mouleurs verricht kan worden. En waar vindt men die!

Over de uitwerking van steenbeschermingsmiddelen sprak Prof. Rathgen, chemicus
der koninklijke musea te Berlijn, die bezig is hierover omvangrijke proeven te nemen.
De referent moest zich bepalen tot een nauwkeurige beschrijving van de inrichting dezer
proeven, want tot praktische resultaten hadden zij nog niet geleid. Alleen was gebleken,
dat nog een belangrijke uitbreiding der experimenten noodig was. Hij was daartoe thans in
staat gesteld en hoopte nu over eenige jaren nuttige gevolgtrekkingen daaruit te kunnen mede-
deelen. Het referaat is inmiddels in druk verschenen1), zoodat belangstellenden in dit gewichtig,
maar uitteraard zuiver technisch, en zonder statistische tabellen en grafische voorstellingen
niet weer te geven, onderzoek, daarnaar bij dezen verwezen mogen zijn.

Tot besluiten van meer dadelijk belang voor de praktijk kon de »General-konservator"
der monumenten in Beieren, Dr. Hagen, komen in zijne beschouwingen over den invloed
van plantengroei op bouwwerken. De groote waarde van zijn voordracht was gelegen in
de tallooze voorbeelden door hem aangehaald en de vele verslagen van hunne bevindingen
door architecten, plantkundigen en boschopzichters hem verschaft. Afgescheiden van deze
belangrijke exempelen, laat zijn lezing zich samenvatten als volgt:

Men moet ook bij dit vraagstuk niet generaliseeren, maar ieder geval afzonderlijk
beschouwen, want schablone-achtige maatregelen zouden slechts schade doen. Door het
wegnemen van den plantengroei van gebouwen kan men zooveel schoonheid en »stemming"
vernietigen, dat het nadeel grooter is dan het voordeel. Dit geldt vooral van ruïnes. Toch
dient ook onze verantwoordelijkheid jegens het nageslacht voor de bewaring der monumenten
op onze houding van invloed te zijn.

De schade, welke bouwwerken van planten kunnen ondervinden, zijn deels van
chemisch-physiologischen aard (b.v. het oplossen van de kalk in den mortel), deels van
mechanisch-physicalische natuur (zooals het loswroeten van metselwerk door wortels).
De inwerkingen hangen af van de soort der planten, van het klimaat, de eigenschappen
der steenen en mortels, van de wijze waarop het oppervlak der steenen is behandeld, en
eindelijk ook van de hemelsrichting, waarop muren gelegen zijn. Dikwijls echter wordt
aan planten de schuld gegeven van werkingen, die aan geheel andere verweeringsinvloeden
zijn toe te schrijven.

1) In de Zeitschrift füv Bauwesen, 1910, S. 608 ff.

184
 
Annotationen