Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 8.1915

DOI Heft:
Nr. 3-4
DOI Artikel:
Ligtenberg, Raphael: Romaansche doopvonten in Nederland
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19804#0171

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
intrinseca de vraag vanwaar reeds grootendeels werd opgelost, maar het antwoord op de
vraag van wanneer vooral ab extrinseco zou moeten gezocht worden.

Hiermede is de inhoud dezer studie aangegeven. Maar om de vonten goed te
begrijpen, tevens om later niet in herhalingen te vallen, dient hun vóórgeschiedenis in
hoofdzaken te worden gekend. Want in hun materiaal en vorm zijn zij niet alleen
afhankelijk van de plaatsen hunner herkomst en den tijd van hun ontstaan, doch ook
van den kerkelijken doopritus. Die ritus nu was niet overal noch altijd dezelfde, en de
uitoefening ervan was aan eenige kerkrechterlijke voorschriften gebonden. Vooral bij de
dateering der vonten moet met deze laatste omstandigheid rekening worden gehouden.
Vooraf gaat dus een overzicht der geschiedenis van den doop. Zoo kort en vlug mogelijk.
Wij beginnen daarom dadelijk na Constantijn en laten ook het Oosten buiten beschouwing.

I. VOORGESCHIEDENIS.

Toen na het edikt van Milaan het Christendom zijn gebouwen kon zetten, vrij
en naar de behoeften van zijn eeredienst, verrezen naast de basilieken de doophuizen of
doopkerken of baptisteria, waarin de bisschop des Zaterdags voor Paschen en Pinksteren
het doopsel plechtig toediende. Zoo'n baptisterium was gewoonlijk een centraalbouw op
rond of achthoekig grondplan, soms met een voorhal enz. In het midden lag, gelijkvloers
of met den rand even boven den beganen grond, een bassin, dat van water werd voorzien
door een bron of wel, soms door een leiding; vaak zóó, dat het water van boven op
den doopeling neerviel; het gebruikte water werd door buizen afgeleid. De doopeling
ging langs trappen, gewoonlijk drie, het water in en uit.

De vorm dier bassins was eveneens rond of achthoekig, zelden zeshoekig of
vierkant; een kruisvorm of een ovaal waren uitzonderingen. De afmetingen verschilden,
doch de lengte en breedte lieten toe, dat meerdere doopelingen tegelijk konden plaats
vinden; de diepte daarentegen was betrekkelijk gering. Aan een volledige onderdompeling,
een submersio, van heel het lichaam is bij den doop van volwassenen in deze baptisteria
dan ook niet te denken, zeker niet als aan een regel. Maar de gewone ritus, die trouwens
reeds vóór Constantijn in gebruik was, is wel de immersio geweest, een gedeeltelijke
indompeling, waarbij n.1. de volwassen doopeling tot hoogstens halverlijve in het bekken
stond, terwijl de eigenlijke doop hem werd toegediend door infusio, de begieting van
hoofd en schouders.

Het materiaal dier bekkens was marmer, porfier, bazalt; ook andere bergsteen.

De versiering was in het Westen dikwijls zeer rijk: zij werden overhuifd door
een baldakijn, dat door zuilen werd gedragen; daartusschen hingen gordijnen, die ge-
durende de doopplechtigheid werden dichtgeschoven. Het Liber pontificalis beschrijft o. a.
de pracht van het baptisterium der Lateraansche basiliek.

Zulke doophuizen of -kerken bleven, ook benoorden de Alpen, lang in gebruik. Met
name in ons land hadden wij ten tijde van Willebrord een baptisterium te Utrecht naast
de kathedraal, en waarschijnlijk ook wel op andere plaatsen, die toen middelpunten van

155
 
Annotationen