Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

De Dietsche warande: tijdschrift voor kunst en Zedegeschiedenis — 3: 11.1898

DOI Page / Citation link:
https://doi.org/10.11588/diglit.26593#0166

DWork-Logo
Overview
Facsimile
0.5
1 cm
facsimile
Scroll
OCR fulltext
154 JULIAAN EN ALBRECHT DE VRIENDT.

broeders, wiens werken ik minder dikwijls gelegenheid
gehad heb te zien, van den te Brussel' wonenden Juliaan.

Eerst en vooral echter wil ik trachten, de stadiën,,
door de beide schilders doorloopen, wat nader te om-
schrijven.

Hun eerste stadium, dat, naar mijn opvatting,,
nagenoeg de geheele jarenreeks 1864-1879 omvat, werd,
in al wat ik hooger zegde, reeds ten deele toegelicht.
Het omvat een lange reeks werken, deels van legen-
darischen, deels van geschiedkundigen aard, en is, zooals
wij zagen, voor beiden nagenoeg volkomen éen.

Laat ik nu even zeggen, hoe zij, in die jaren, de
geschiedenis begrepen.

Wat hen aantrok in de allereerste plaats was het
dramatische van een of ander afzonderlijk feit, —
epizoden dus.

Juliaan ontleent aan de historie van de eerste Vlaam-
sche graven een trek uit het leven van Boudewijn met
den Bijl, namelijk, hoe hij persoonlijk als rechter zat
over zijn onderdanen (1876); Albrecht toont ons Jakoba
van Beieren een knieval doende vóór hertog Filips van
Burgondië (1871), Keizer Karei, oud en afgeleefd, zich
verlustigend in het bewonderen van schilderijen in de
abdij van San Yust (1874), of Bosschaart van Avesnes
in den ban van de Kerk geslagen (1877).

Wat zij vooral doen uitkomen is het sentimenteele
en hartstochtelijke, het roerende en aangrijpende, het
melodramatische, zal ik maar zeggen, van het geval.
En niet zonder een heusch melodramatisch tintje in enkele
van deze tafereelen. De algemeene groepeering niet
alleen maar nog veel meer de houding van de afzonder-
lijke personen is niet alleen handig, maar zelfs effektvol;
zoozeer, dat — zoo men ’t niet beter wist — men zou
vermoeden, dat een paar van deze schilderijen niet door
 
Annotationen