284
FRANTZ M. MELCHERS.
en ijsmaand December, zijn de andere stellig niet waard.
Om slechts van twee van de vier pas bedoelde iets
te zeggen : de titel is me te zwaar, ook niet mooi van
toon, en dat gewarrel van kronkels in roze en wit,
uit Mei, is veel te log, om aan al het feeënachtig fijne
en teere van de appel- en kersenbloesems te kunnen
herinneren.
Des te meer houd ik van de andere platen — en,
onder deze, wel het allermeest van « bootjes in de
Lente, » « den blijden April, » « vee in de Meibeemd, »
« Zomer, » « Juli, ® « het oogstveld in September, »
« de mistige Oktober, » « de velden in het Najaar, »
en « de weemoed van November ».
Tusschen twee rijen hoogopgeschoten, dunstammige
boomen, die alle overbuigen als onder den adem van den
dwazen Aprilwind, weerspiegelt de stille vaart den jong-
blauwen, hier en daar door wat witte wolken bezeilden
hemel... Twee drie scheepjes liggen, heel stil, vroolijk
nogtans, in het diepe nat wat verdubbeld, vóór anker...
Heel ver, over frisch groen en meer en meer aftonend
jong koren, wat stipjes roode daken en een torentje.
Willen wij — met de volgende plaat — wat dichter
bij dien toren? Hier naast dien ouden knotboom staan
wij het best. Breed kronkelt de malsche, effen aard-
weg voor ons naar dat rijtje boomen, ginds... Wat
schaapjes komen ons tegenloopen, zeker wel voor den
eersten keer « uit » sedert weken... En achter de aardige,
kokette huisjes, ginds achter die boomen en verder onder
die andere boomen nog, steekt, log en trotsch, de acht-
kantige stomptoren in de lucht.
Aan de andere zij van de kerk komen we in de
weide... ’t Is Mei. Koetjes staan of liggen hier en daar...
Liefelijk kronkelt het riviertje in allerlei bochten door
het groen, en onder heel hooge, weelderig in het blad
FRANTZ M. MELCHERS.
en ijsmaand December, zijn de andere stellig niet waard.
Om slechts van twee van de vier pas bedoelde iets
te zeggen : de titel is me te zwaar, ook niet mooi van
toon, en dat gewarrel van kronkels in roze en wit,
uit Mei, is veel te log, om aan al het feeënachtig fijne
en teere van de appel- en kersenbloesems te kunnen
herinneren.
Des te meer houd ik van de andere platen — en,
onder deze, wel het allermeest van « bootjes in de
Lente, » « den blijden April, » « vee in de Meibeemd, »
« Zomer, » « Juli, ® « het oogstveld in September, »
« de mistige Oktober, » « de velden in het Najaar, »
en « de weemoed van November ».
Tusschen twee rijen hoogopgeschoten, dunstammige
boomen, die alle overbuigen als onder den adem van den
dwazen Aprilwind, weerspiegelt de stille vaart den jong-
blauwen, hier en daar door wat witte wolken bezeilden
hemel... Twee drie scheepjes liggen, heel stil, vroolijk
nogtans, in het diepe nat wat verdubbeld, vóór anker...
Heel ver, over frisch groen en meer en meer aftonend
jong koren, wat stipjes roode daken en een torentje.
Willen wij — met de volgende plaat — wat dichter
bij dien toren? Hier naast dien ouden knotboom staan
wij het best. Breed kronkelt de malsche, effen aard-
weg voor ons naar dat rijtje boomen, ginds... Wat
schaapjes komen ons tegenloopen, zeker wel voor den
eersten keer « uit » sedert weken... En achter de aardige,
kokette huisjes, ginds achter die boomen en verder onder
die andere boomen nog, steekt, log en trotsch, de acht-
kantige stomptoren in de lucht.
Aan de andere zij van de kerk komen we in de
weide... ’t Is Mei. Koetjes staan of liggen hier en daar...
Liefelijk kronkelt het riviertje in allerlei bochten door
het groen, en onder heel hooge, weelderig in het blad