296 VONDEL EN DE TURKEN.
Nederlandsche Republiek weigerde volstrekt zich in de
Oostersche aangelegenheden te mengen. « Hier te lande, »
zegt Jacob van Lennep, « was de vraag, of men weder
tegen den algemeenen vijand te velde zoude trekken,
wel in beraad genomen; doch, men had, meende men,
in de laatste jaren, al schatten genoeg aan den krijg
voor eigen haardsteden te koste gelegd, en men was
niet zoozeer zeker omtrent de vriendschap der naburen,
dat men het raadzaam kon oordeelen schepen en troepen
te zenden, tot hulp van een ver verwijderden bondgenoot.
Daarbij kwam, dat men vele voordeelen trok van den
Levantschen handel, en ongaarne met de Turken breken
wilde » (1).
Joost Van den Vondel, die het Gouden Kalf al
even vurig haattte als de volgelingen van Mahomet,
die niet eens begrijpen kon, dat het mogelijk wras zijne
idealen aan stoffelijke belangen op te offeren, verhief
luide de stem tegen zooveel onverschilligheid. Hij wijst
op het gevaar, dat Europas veiligheid, dat den Christen
godsdienst dreigt, en roept de schimmen van Karei
Martel, van Godfried van Bouillon, van den heiligen
Lodewijk, van de Ridders der Duitsche orde op, die
zich zoo beroemd door hunnen strijd tegen de Onge-
loovigen gemaakt hebben. De vrede heerscht tusschen
de Christen vorsten, het is nog tijd, om het grootste
ongeluk te voorkomen. Men heeft de gelegenheid on-
verwelkbare lauweren te plukken.
Het gedicht Kandia op haer Uiterste is zeer
merkwaardig. Het werd korts vóór den val van het
■eiland vervaardigd. Vondel was alsdan tachtig jaren oud.
Zijn poëtische gloed is nog even krachtig als in
(1) XI, 259.
Nederlandsche Republiek weigerde volstrekt zich in de
Oostersche aangelegenheden te mengen. « Hier te lande, »
zegt Jacob van Lennep, « was de vraag, of men weder
tegen den algemeenen vijand te velde zoude trekken,
wel in beraad genomen; doch, men had, meende men,
in de laatste jaren, al schatten genoeg aan den krijg
voor eigen haardsteden te koste gelegd, en men was
niet zoozeer zeker omtrent de vriendschap der naburen,
dat men het raadzaam kon oordeelen schepen en troepen
te zenden, tot hulp van een ver verwijderden bondgenoot.
Daarbij kwam, dat men vele voordeelen trok van den
Levantschen handel, en ongaarne met de Turken breken
wilde » (1).
Joost Van den Vondel, die het Gouden Kalf al
even vurig haattte als de volgelingen van Mahomet,
die niet eens begrijpen kon, dat het mogelijk wras zijne
idealen aan stoffelijke belangen op te offeren, verhief
luide de stem tegen zooveel onverschilligheid. Hij wijst
op het gevaar, dat Europas veiligheid, dat den Christen
godsdienst dreigt, en roept de schimmen van Karei
Martel, van Godfried van Bouillon, van den heiligen
Lodewijk, van de Ridders der Duitsche orde op, die
zich zoo beroemd door hunnen strijd tegen de Onge-
loovigen gemaakt hebben. De vrede heerscht tusschen
de Christen vorsten, het is nog tijd, om het grootste
ongeluk te voorkomen. Men heeft de gelegenheid on-
verwelkbare lauweren te plukken.
Het gedicht Kandia op haer Uiterste is zeer
merkwaardig. Het werd korts vóór den val van het
■eiland vervaardigd. Vondel was alsdan tachtig jaren oud.
Zijn poëtische gloed is nog even krachtig als in
(1) XI, 259.