Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 8.1915

DOI Heft:
Nr. 1
DOI Artikel:
Opleiding van kunsthistorici en museum-ambtenaren
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19804#0026

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
leiden. Op het oogenblik laat deze § 5 het doctoraal examen loopen over de navolgende vakken:

a. beginselen van het Sanskriet.

b. beginselen der vergelijkende Indo-Germaansche Taalwetenschap enz.

c. Het Angelsaksisch of Middel-Hoogduitsch, ter keuze van den candidaat.

d. de Nederlandsche Letterkunde.

Niets belet het beginsel van keuze, onder c. reeds erkend, ruimer toe te passen. Als de aan-
staande doctorandi de vrijheid kregen, in plaats van in een of ander der vakken, onder a, b
en c genoemd, in de kunstgeschiedenis examen te doen, — waarbij rekening zou dienen te worden
gehouden met de (voor de onder a, b en c genoemde vakken in de plaats tredende) uitbreiding
der historisch-philosophische eischen, noodig voor den beoefenaar der kunstwetenschap, — dan
ware toch dit bereikt, dat zij, die zich aan dit vak willen wijden, daartoe inderdaad gelegen-
heid vinden.

5°. Afdoende verbetering moet komen, hetzij (bij invoering van een algemeen

literarisch-philosophisch doctoraat) door het openen der gelegenheid om kunstgeschiedenis

tot hoofd-examenvak te kiezen, hetzij (bij handhaving van het tegenwoordige stelsel van

gesplitste doctoraten) door invoering van een doctoraat in de kunstgeschiedenis.

N.B. Het schijnt hier niet de plaats, voorkeur uit te spreken voor het eene of het andere
stelsel; in beide gevallen zou het vak geholpen zijn.

63. In beide gevallen behoort het doctoraat de bevoegdheid te verleenen tot het
geven van kunsthistorisch onderwijs en tot het inslaan van de museumloopbaan. Eene
middelbare akte in de kunstgeschiedenis is niet gewenscht, omdat voor het geven van
onderwijs in de kunstgeschiedenis een breedere grondslag van beschaving en ontwikkeling
noodig is, dan het voldoen aan de beperkte exameneischen M. O. zonder ruimere voor-
bereiding kan waarborgen.

7°. Bij invoering van een afzonderlijk doctoraat in de kunstgeschiedenis behoort
bij het candidaatsexamen blijk te worden gegeven van algemeene kennis van het vak,
van de leer der stijlen en van voldoende bekwaamheid in de propaedeutische vakken
en hulpwetenschappen.

8°. Als propaedeutische vakken en hulpwetenschappen zijn te beschouwen:

a. de geschiedenis, met name die van de landen, welke een bijzondere rol op
kunstgebied hebben gespeeld, gedurende de tijdperken, dat dit het geval is geweest.

b. de philosophie, voornamelijk de schoonheidsleer.

c. de gewijde en de ongewijde letterkunde (mythologie, bijbel, klassieken enz.).

d. de archaeologie.

e. de hagiologie, palaeographie, heraldiek en kostuumkunde.
ƒ de techniek der verschillende kunstvakken.

g. de plastische anatomie en de leer der perspectief.
N.B. Vergelijk voor de toelichting het N.B. van stelling 10.

9°. Bij het doctoraal examen behoort blijk te worden gegeven:
a. dat de candidaat een leergang in de grammatica der teekenkunst aan een
kunstschool hebbe gevolgd en door een testimonium van het daar geleerde doe blijken.

10
 
Annotationen