Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 8.1915

DOI Heft:
Nr. 1
DOI Artikel:
Opleiding van kunsthistorici en museum-ambtenaren
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19804#0027

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
b. van een voldoende kennis der kunst door eigen aanschouwing en van zelf-
standige studie van een bepaald onderdeel der kunstgeschiedenis.
N.B. Vergelijk voor de toelichting het N.B. van stelling 10.

103. Indien één literarisch-philosophisch doctoraat met één examen (Duitsch stelsel)

wordt ingevoerd, behoort dit in twee gedeelten te worden gesplitst, waarvan het eerste

dezelfde vakken omvat als het onder 7°. bedoelde candidaatsexamen, en het tweede

behoort te loopen over een hoofd- en twee tot het hoofdvak in betrekking staande

bijvakken, ter keuze van den a.s. doctorandus, in elk bijzonder geval door de faculteit

te beoordeelen met behoud van den onder 9°. a. geformuleerden eisch.

N.B. De loop der wetenschappelijke studiën aan de Hoogeschool moet zijn: eerst grondige
voorbereiding en daarna zelfstandig onderzoek. Van de eerstgenoemde is het candidaats-, van
de geschiktheid tot het tweede het doctoraal examen het toetsmiddel. De optelling van vakken
onder 8°. sluit niet in, dat deze allen examenvakken behooren te zijn: voldoende onderlegdheid
kan blijken door tentamina en zelfs bij het examineeren in het hoofdvak. Voor het verkrijgen
der bij het doctoraal examen verlangde praktische kennis der teekenkunst, die voor de vorming
van den kunsthistoricus onmisbaar is, komt op het oogenblik de winteravond-cursus aan de
Rijksacademie van beeldende kunsten het meest in aanmerking. Hoe in het geval van stelling 10
de exameneischen onder woorden gebracht zullen moeten worden, hangt van de regeling der
examina in de andere wetenschappen af. Tot het bereiken van eigen aanschouwing moeten
bezoeken aan bepaalde kunstverzamelingen en studiereizen naar een bepaald plan verplicht
worden gesteld. Bij het invoeren van eene aan bovenvermelde eischen voldoende regeling zal
de gewone hoogleeraar in de kunstgeschiedenis den bijstand behoeven van privaatdocenten,
buitengewone hoogleeraren en ambtgenooten in andere faculteiten of andere wetenschappen.

11°. De studie aan de Hoogeschool worde beëindigd door de promotie. Hiervoor
is het schrijven van een proefschrift met stellingen, zooals de wet dit reeds voor de
andere doctoraten voorschrijft, een vereischte.

12°. Het kunsthistorisch onderwijs aan de Hoogeschool behoort een tweeledig
doel te hebben:

a. Het geven van inzicht aan studenten van alle faculteiten in de beteekenis der
kunstgeschiedenis voor het geestelijk en maatschappelijk leven.

b. het opleiden van studenten in de kunstgeschiedenis tot docenten van dit vak

of tot ambtenaren aan onze musea en daarmede verwante instellingen.

N.B. Voor het eerste gedeelte van deze taak zal de grondslag gelegd kunnen worden door het
middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs, zoodra voor deze taak berekende docenten zullen
zijn aangekweekt, alsmede door de musea. Aan de Hoogeschool zal dan blijven wat dieper moet
gaan dan hetgeen de Hoogere Burgerschool en het Gymnasium ook in de toekomst zullen
kunnen bieden, zooals het inwijden van theologen in de grondbeginselen der kerkelijke kunst,
van juristen in hetgeen met monumentenbescherming in verband staat, van a.s. archivarissen,
bureau-ambtenaren, burgemeesters enz. in hetgeen hun in hunne toekomstige loopbaan nuttig
zal zijn te weten.

13°. Is het onderwijs aan de Hoogeschool eenmaal geregeld, dan behooren de
besturen van den staat, de gewesten en althans van de groote gemeenten het doctoraat
in de kunstgeschiedenis als vereischte voor benoembaarheid van museumdirecteuren te stellen.

11
 
Annotationen