naar huis trokken, waaruit men schijnt te mogen opmaken, dat de bouw niet door
ingezetenen van de stad, maar door vreemde, vermoedelijk Brabantsche, werklieden werd
uitgevoerd. Het is dan wel zeker, dat omstreeks 1250 voor de Delftsche parochie een
kerk is gebouwd, en wij hebben dus na te gaan in hoeverre in de tegenwoordige »Oude
Kerk” nog overblijfselen van dit bouwwerk zijn aan te wijzen. Reeds op het eerste
gezicht is het duidelijk, dat het koor, het dwarspand en de zijbeuken tot de laatste
perioden der gothiek behooren, zoodat alleen het middenschip en de toren voor nader
onderzoek in aanmerking komen. Het beeldhouwwerk der kapiteelen in het middenschip,
hoewel zoo zwaar over-
gewit, dat de vormen
niet volledig meer zijn
te herkennen, schijnt toch
op zijn vroegst tot het
laatst der veertiende eeuw
teruggebracht te kunnen
worden. De toren even-
wel kan, althans wat zijn
onderste geledingen be-
treft, nog wel dagtee-
kenen uit de dertiende
eeuw, doch dan toch uit
haar laatste jaren. Wij
vinden n.1. zoowel het
portaal als de verdieping
daarboven overkluisd met
kruisgewelven op zware
ribben, wel van een-
voudig profiel, maar toch,
wanneer men ze verge-
lijkt met de gewelfribben ,
in de kelders onder de
Grafelijke Zaal te ’s-Gra-
venhage, welke uit het midden der dertiende eeuw dateeren, zeer zeker jonger. Het formaat
der baksteen (moppen van 0,29—0,30X0,135—0,14X0,07; tien lagen 0,82—0,83 M.)
is hiermede volkomen in overeenstemming en ook kleiner dan dat der steenen van
de Grafelijke Zaal.
De geleding onmiddellijk boven het bovenste gewelf is uitwendig versierd met
spaarvelden, die aan noord-, zuid- en oostkant in drieën en aan den westkant in tweeën
zijn gedeeld. De tweedeelige velden vertoonen een traceering, die dertiende-eeuwsch zou
kunnen zijn, maar de driedeelige hebben een vulling met elkander snijdende halfcirkelbogen,
139
ingezetenen van de stad, maar door vreemde, vermoedelijk Brabantsche, werklieden werd
uitgevoerd. Het is dan wel zeker, dat omstreeks 1250 voor de Delftsche parochie een
kerk is gebouwd, en wij hebben dus na te gaan in hoeverre in de tegenwoordige »Oude
Kerk” nog overblijfselen van dit bouwwerk zijn aan te wijzen. Reeds op het eerste
gezicht is het duidelijk, dat het koor, het dwarspand en de zijbeuken tot de laatste
perioden der gothiek behooren, zoodat alleen het middenschip en de toren voor nader
onderzoek in aanmerking komen. Het beeldhouwwerk der kapiteelen in het middenschip,
hoewel zoo zwaar over-
gewit, dat de vormen
niet volledig meer zijn
te herkennen, schijnt toch
op zijn vroegst tot het
laatst der veertiende eeuw
teruggebracht te kunnen
worden. De toren even-
wel kan, althans wat zijn
onderste geledingen be-
treft, nog wel dagtee-
kenen uit de dertiende
eeuw, doch dan toch uit
haar laatste jaren. Wij
vinden n.1. zoowel het
portaal als de verdieping
daarboven overkluisd met
kruisgewelven op zware
ribben, wel van een-
voudig profiel, maar toch,
wanneer men ze verge-
lijkt met de gewelfribben ,
in de kelders onder de
Grafelijke Zaal te ’s-Gra-
venhage, welke uit het midden der dertiende eeuw dateeren, zeer zeker jonger. Het formaat
der baksteen (moppen van 0,29—0,30X0,135—0,14X0,07; tien lagen 0,82—0,83 M.)
is hiermede volkomen in overeenstemming en ook kleiner dan dat der steenen van
de Grafelijke Zaal.
De geleding onmiddellijk boven het bovenste gewelf is uitwendig versierd met
spaarvelden, die aan noord-, zuid- en oostkant in drieën en aan den westkant in tweeën
zijn gedeeld. De tweedeelige velden vertoonen een traceering, die dertiende-eeuwsch zou
kunnen zijn, maar de driedeelige hebben een vulling met elkander snijdende halfcirkelbogen,
139