Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 11.1918

DOI Heft:
[Nr. 6]
DOI Artikel:
Gratama, G. D.: De schoonmaak van de "Regenten van het St. Elisabeth's gasthuis" van Frans Hals
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19837#0255

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
DE SCHOONMAAK VAN DE «REGENTEN VAN HET ST. ELISABETH’S
GASTHUIS” VAN FRANS HALS.

Het schoonmaken van de schilderijen van Frans Hals is, van mijn indiensttreding
als Directeur van het Frans Hals museum af, steeds het onderwerp van mijn gedachten
geweest. Naast het beheer met zijn dagelijks wederkeerende beslommeringen werd mijn
geest beziggehouden met de zorg, hoe al het hinderlijke vuil van de meesterwerken van
Haarlem’s grootsten meester te verwijderen was. Als schilder zag ik er tegenop de hand
te slaan aan wat de tijd ons heeft gelaten, aan wat deze gedaan heeft aan de pracht-
werken van dit onvolprezen schildersgenie; als Directeur kon ik het niet aanzien hoe,
steeds meer en meer, de schilderijen achteruit gingen, hoe de toestand, waarin zij
verkeerden, steeds erger en erger werd.

Huiverig was ik een tip op te lichten van het geheimzinnige dat deze schilderijen
bedekte, wetend dat een onbevoegde hand ontzaggelijke aesthetische schade zou kunnen
aanrichten. De operatie verontrustte mij. En toch, zóó konden zij niet blijven. Meer en
meer gingen de schilderijen achteruit. De dikke vernislagen werden maar donkerder en
donkerder, bruiner en bruiner, groezelig hier en daar, in het laatst zoo erg, dar het leek
of men de schilderijen door een vuil gekleurd glas aanschouwde.

Talrijke barsten waren de oppervlakte der kunstwerken als met een netwerk komen
bedekken; craquelures van de verf en van de vernis kruisten elkaar met zwarte en witte
arabesken, waarop het licht talrijke lichtende sporen trok. Sommige plekken van de
vernislagen waren blind geworden en lieten van wat zij bedekten niets meer aanschouwen.
Slechts nog vaag waren de vormen te raden op wat eens een duidelijk zichtbaar Regentenstuk
of een Schuttersfeest was geweest. Vormloos waren de gewaden, plooiloos de mantels
geworden van de Regenten van het St. Elisabeth’s gasthuis, die in een bruinachtig waas
om de tafel waren gezeten. Geen afscheiding tusschen hen was meer te bespeuren. Zij
kleefden aan elkaar, hunne lichamen gingen ongemerkt in elkaar over, ze vervloeiden in
den fond door de nivelleerende, egaliseerende vernislagen, die er in vele jaren opgesmeerd
waren. Zij leefden verder als spoken in een mistige atmospheer, schimmen van wat
weleer stoere mannen uit Holland’s gouden eeuw waren geweest.

Wat niet een raad werd mij gegeven door enthousiaste voorstanders van een rich-
tige schoonmaak, door zelotische fanatici, dweepers met den ouden goudtoon. Welk een
theoriën werden mij niet over dien toon verkondigd, die een gevolg van Hals’ glaceeren
moest zijn geweest. Bezworen werd mij door de voorstanders van schoonmaken toch niet
langer te wachten met de reiniging, gesmeekt mij van andere zijde het niet te doen,
niet te raken aan wat Hals’ genie had gewrocht, geen majesteitschennis te plegen.

Mijn eerste werk werd het, mij grondig op de hoogte te stellen van het restaureeren
van oude schilderijen, het voor en tegen er van te leeren kennen en vervolgens te weten
te komen wien deze moeilijke kunstbewerkingen het best toe te vertrouwen waren.

Een der regentenstukken van Frans Hals, de Regenten van het Oude-Mannenhüis


245
 
Annotationen