Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 11.1918

DOI Heft:
[Nr. 6]
DOI Artikel:
Overvoorde, J. C.: Deensche wet op de bescherming van monumenten van 27 Februar 1918
DOI Artikel:
Overvoorde, J. C.: De pruisische wet op opgravingen
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19837#0254

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
en omgeving 36 Rijks- en 46 andere gebouwen. De lijst vermeldt alleen plaats, aard,
ouderdom en eigenaar. Lijst B is nog in bewerking.

Uit bovenstaand kort overzicht, dat ik ontleen aan die Denkmalpflege 1918
blz. 47 en 48, blijkt, dat de wet slechts een bepaald gebied der monumentenzorg
omvat, en wel alleen de gebouwen, waarbij nog de kerkelijke gebouwen er geheel
buiten vallen.

De eenvoudige werking der wet schijnt mij echter op dit gebied ernstige over-
weging te verdienen, wanneer ook in Nederland dit onderwerp geregeld zal worden.
Met ons nieuw ministerie van O. K. en W. hopen wij, dat daartoe spoedig het tijdstip
moge aanbreken.

J. C. OVERVOORDE.

DE PRUISISCHE WET OP OPGRAVINGEN *).

«

Naar Renard in die Denkmalpflege van Mei 1918 bericht, is kort geleden boven-
staande wet voor het eerst toegepast naar aanleiding van een in het laatst van October
1915 op het Kerkhof te Moselkern (Kreiz Kochem) gevonden Merovingischen grafsteen,
die bij het ontgraven beschadigd werd. De directie van het Provinzialmuseum te Bonn
vorderde den grafsteen op, doch ontmoette hierbij tegenstand van het plaatselijk bestuur
te Moselkern, dat hierop als »Erwerbsgerechtigter” aanspraak maakte.

Na verschillende instanties werd de steen aan het museum toegewezen, daar de
groote algemeene wetenschappelijke waarde van de vondst het belang van dat der
toevallige vindplaats verre overtreft en de plaatsing in het museum te midden van
andere vondsten uit den Merovingischen tijd belangrijker voor de wetenschap is dan de
afzonderlijke opstelling in het afgelegen dorpje Moselkern.

De waarde werd op 500 Mark bepaald en het museum werd daarenboven
verplicht om een afgietsel te leveren en de kosten van den deskundige (hier slechts
19.48 Mark) te betalen.

Renard wijst er op, dat dit de eerste toepassing is in 3Va jaar, — wel een bewijs,
dat de vrees voor vele onteigeningen tengevolge van de wet overdreven was. De
oorlogstijd toch was hierop niet van grooten invloed. Wetenschappelijke opgravingen
werden daardoor wel verhinderd, doch niet de toevallige vondsten, al kan ook hierop
de mindere bedrijvigheid in de bouwvakken van eenigen invloed geweest zijn. Daarentegen
leidden juist de ontgravingen voor militair doel in het Rijnland tot de ontdekking van
een Romeinsch graf met belangrijken inhoud.

Het verzwijgen van vondsten maakt echter de wet dikwijls illusoir en hiertegen
schijnt niet voldoende gewaakt te kunnen worden.

J. C. O.

1) Wet van 26 Maart 1914, zie die Denkmalpflege 1915 blz. 105.

244
 
Annotationen