de beuk, en niet de beuk vóór het koor gebouwd. Wij bedoelen dat de bouwmeester
wel altijd de beuk het eerst ontworpen, op het perkament getraceerd heeft en de lengte
harer travees heeft bepaald; daarna echter eerst de koorsluiting op de teekening er heeft
aangepast. Bij den bouw, de uitvoering, werd echter meest altijd met het koor begonnen.
Van den anderen kant waren de zijden van den sluitenden veelhoek betrekkelijk
klein. Vooral was dit het geval bij grootere kerken, bij welke de veelhoek zelden een
achthoek, maar meestal een tienhoek,
twaalfhoek, ja een veertienhoek was.
Over het algemeen toch is een koor-
sluiting met vele zijden en dus
vele lange smalle vensters mooier
en meer bevredigend. Tusschen
beiden, absis en beuk lag de koor-
travee met hare smalle zijden in
het verlengde der zijmuren van
de beuk.
Zij deed zich dus inwendig,
doch vooral uitwendig voor als de
laatste, de meest oostelijke travee
van deze. Maakte de bouwmeester
de zijde der koortravee gelijk aan
de zijde van den veelhoek dan werd
de hoek tusschen de schoorbogen
zeer stomp, wat ongunstig was voor
de steunende functie dier bogen,
vooral indien het aantal in den sluit-
steen samenkomende ribben aan-
zienlijk en dus de druk, dien zij
uitoefenden, groot was. Maakte hij
die zijde gelijk aan de zijden van
de travees der beuk, dan werden
de schoorbogen buiten verhouding
lang en dientengevolge zwakker. Dan werd ook nog de overwelving van de koortravee
moeilijk en leelijk. Deze toch is verdeeld in slechts drie gewelfkappen van welke de
middelste 0, fig. 10, 15, 16, eene breedte heeft gelijk aan de volle zijde van de koor-
travee. Deze zoude zoo de dubbele breedte verkrijgen van de overeenkomstige gewelf-
kappen der beuk. Afgezien van de mindere sterkte van zoodanig breede gewelfkap
zoude zij juist door hare breedte een niet bevredigenden indruk maken tusschen de
gewelven der beuk en de overwelving van de absis.
De twee zijgewelven R der koortravee zijn spits toeloopende, ongeveer kegel-
241
wel altijd de beuk het eerst ontworpen, op het perkament getraceerd heeft en de lengte
harer travees heeft bepaald; daarna echter eerst de koorsluiting op de teekening er heeft
aangepast. Bij den bouw, de uitvoering, werd echter meest altijd met het koor begonnen.
Van den anderen kant waren de zijden van den sluitenden veelhoek betrekkelijk
klein. Vooral was dit het geval bij grootere kerken, bij welke de veelhoek zelden een
achthoek, maar meestal een tienhoek,
twaalfhoek, ja een veertienhoek was.
Over het algemeen toch is een koor-
sluiting met vele zijden en dus
vele lange smalle vensters mooier
en meer bevredigend. Tusschen
beiden, absis en beuk lag de koor-
travee met hare smalle zijden in
het verlengde der zijmuren van
de beuk.
Zij deed zich dus inwendig,
doch vooral uitwendig voor als de
laatste, de meest oostelijke travee
van deze. Maakte de bouwmeester
de zijde der koortravee gelijk aan
de zijde van den veelhoek dan werd
de hoek tusschen de schoorbogen
zeer stomp, wat ongunstig was voor
de steunende functie dier bogen,
vooral indien het aantal in den sluit-
steen samenkomende ribben aan-
zienlijk en dus de druk, dien zij
uitoefenden, groot was. Maakte hij
die zijde gelijk aan de zijden van
de travees der beuk, dan werden
de schoorbogen buiten verhouding
lang en dientengevolge zwakker. Dan werd ook nog de overwelving van de koortravee
moeilijk en leelijk. Deze toch is verdeeld in slechts drie gewelfkappen van welke de
middelste 0, fig. 10, 15, 16, eene breedte heeft gelijk aan de volle zijde van de koor-
travee. Deze zoude zoo de dubbele breedte verkrijgen van de overeenkomstige gewelf-
kappen der beuk. Afgezien van de mindere sterkte van zoodanig breede gewelfkap
zoude zij juist door hare breedte een niet bevredigenden indruk maken tusschen de
gewelven der beuk en de overwelving van de absis.
De twee zijgewelven R der koortravee zijn spits toeloopende, ongeveer kegel-
241