Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Levende kunst: maandelijksch plaatwerk voor hedendaagsche kunst — 1.1918

DOI Heft:
Brandes, Jacobus Johannes: Levende Kunst
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.29257#0013

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
LEVENDE KUNST
ou het waar zijn, dat het werk van den hedendaagschen kunstenaar leeft —
omdat het er zijn moet, omdat het er is? We weten het toch, er wordt een
strijd gevoerd, of onze tijd eigen schoonheid brengt, of niet.
Daar zijn er, die beweren dat de schoonheid, de kunst van de tijden onzer
voorvaderen ruim voldoende is om er onzen tijd mede te tooien, dat we in de kunst
alles bij ’t oude kunnen laten; — niet echter in het leven zelve, waarvan de schoonheid
toch een cristallisatie is — hetgeen men toch maar liever heeft, met al haar nieuwe
eigenschappen, zooals ’t nu eenmaal is.
Daar zijn er echter ook, die meenen dat onze tijd — zoo verschillend van voorgaande
tijden — eene eigen schoonheidsuiting hebben moet, zoogoed als al die vorige tijden
ieder een andere hadden. En nu, wie hebben gelijk?
Als er reeds schoonheid genoeg, en die onzer vaderen voor ons voldoende is, dan
heeft het ook geen zin dat er nieuwe schoonheid geboren wordt, dan is de kunstenaar
-— schepper van nieuwe schoonheid ■— overtollig geworden.
Er is immers alles? ’t Is slechts een quaestie van smaak, van groepeeren, om al die
voorraden schoonheid aan onze behoeften dienstbaar te maken!
Is er niet de Gothiek voor onze tempels, zijn er niet de klassieken voor onze
paleizen, de Renaissance en de Lodewijkstijlen voor onze woningen; alles keurig gefoto-
grafeerd, opgemeten en verzameld in dikke boeken? Wie zal dan nog zeggen dat ’t
de moeite waard is kunstenaar te zijn? Neen, onze tijd is zóó goed „gesorteerd” in alle
schoonheid, dat ’t werkelijk niet noodig is nog meer te scheppen bij dien overvloed.
En tóch, we zijn er niet geheel consequent in, tóch versmaden we in veel opzichten
onzen voorraad, en zoeken we naar anderen vorm, eigen schoonheid, of wel, als ze er is,
aanvaarden we ze en vinden ze zelfs mooi.
Of is onze kleeding klassiek? Zijn er aan onze auto’s, onze machines vormen waar
te nemen die ontleend zijn aan onze kunst-encyclopedie? Hangen aan onze kamerwanden
geen hedendaagsche schilderwerken, in niets gelijkend op de oude?
Is het alles nu maar een spel van louter toeval, dat deze nieuwe schoonheid slechts
toevallig, om de een of andere gril van een kunstenaar, in de wereld is gekomen, óf
móet ze er wezen? En dan maar, nu ja, omdat 't niet anders kan? Of zouden die
anderen gelijk hebben? Bedenkt eens, wat dat in zich sluit! Dan is al wat deze tijd
voortbrengt, dan is alle maatschappelijke, economische en geestelijke evolutie stof om
nieuwe schoonheid te scheppen en hoeveel is dit niet voor vrije en toegepaste kunsten!
Dan is er een menigte van werk, van vreugd, van genieten voor elk, die maar wil
werken en genieten.
Zeker, hij is nog jong, deze tijd en zijn kunst is nog niet bezonken, maar wat doet
het ertoe? Is er niet overal, daar waar een nieuwgeborene is en opwast, vreugde?
Zal de jonge kunst niet groeien, groot worden gelijk hare voorgangsters en de essence
zijn van den tijd die haar voortbracht, zooals ’t met alle historische kunst geweest is?
Maar, als dit waar is .— en hoeveel meer waarheid heeft voor ons levenden de jonge
werkelijkheid dan de oude conventie — hoe is 't dan ook noodig dat we haar erkennen,
inplaats van loochenen, haar leeren zien inplaats haar te negeeren! En zijn er niet reeds
vele goede, ontroerende uitingen van haar bestaan, om van te genieten en te leeren?
Laten we haar dan liefhebben, de jonggeborene, en — omgeven met toewijding.
Dit maandschrift wil daarin medewerken, en vraagt allen kunstenaars hunnen arbeid te
geven, om dien onder de aandacht te brengen van allen die belang stellen in den groei
der hedendaagsche kunst. C. B.


3
 
Annotationen