EENÏGE GEDACHTEN OVER DE KOMENDE
ARCHITECTUUR IN VERBAND MET HET WERK VAN JAN WILS
n dezen geweldigen tijd van verandering der dingen, van strijd, van over-
gang, van vervorming der maatschappelijke en geestelijke toestanden zal ook
de Bouwkunst, als andere kunstuitingen medegaan, en de bouwmeester heeft
acht te geven op de groote dingen die gebeuren, op de teekenen des tijds,
om ze in het steenen dagboek der menschheid — zoo men de Bouwkunst wel noemt —
te vermelden.
Dit is een grootsche, ernstige taak; de oud geworden uitingen der Bouwkunst aan
de dan levende geslachten te doen verhalen hoe het met des menschen maatschappelijke
en geestelijke waarde gesteld was ten tijde van hun ontstaan.
Is het met ons niet evenzoo; hoe spreken ons bijvoorbeeld de Gothische monumenten
van de geestelijke eenheid van den tijd waarin ze ontstonden, de Renaissance in Holland
van den rijken beschaafden koopmansgeest van ons volk in dien tijd; en is zoo niet elk
monument van de vroegste tijden tot op heden een zuivere uitspraak van het vermogen
van zijn tijd?
Wanneer we in dat verband de uitingen beschouwen welke in dezen veelbewogen tijd
ontstaan, kunnen we vaststellen in hoeverre ze waarde hebben, ze thuis behooren in die
groote keten van door den mensch
van alle tijden voortgebrachte schoon-
heid en welke de geschiedenis van het
vermogen der menschheid verhaalt.
Daar zijn de zéér velen die, alsof
we nog leefden in het begin van de
18e eeuw, voortgaan, uit piëteit, uit
conventie, de vormen van dien tijd
aan te passen aan de opgaven welke
deze tijd hen geeft. Zijn zij op den
goeden weg, of zullen latere geslachten
moeten constateeren dat gedurende
eenige honderde jaren ’t geestelijk
vermogen van den mensch stilstond,
en dat terwijl er zulk een geweldige
vlucht op wetenschappelijk, op ethisch,
kortom op elk ander gebied valt waar
te nemen?
Dan zijn er ook velen die elk voor
zich een stijl willen vormen, welke
henzelf in de eerste plaats als geeste-
lijk maker vertolkt; desnoods met
verkrachting van de eeuwige wetten
van schoonheid, in elk geval iets
eigens, iets nieuws. Zullen zij de
Bouwkunst dienen ? Of zal men later,
geen weg vindend in die veelheid
van stijlen, in korten tijd ontstaan,
moeten vaststellen dat de mensch in
PLATTEGROND VAN EEN HEERENHUIS TE ALKMAAR
129
ARCHITECTUUR IN VERBAND MET HET WERK VAN JAN WILS
n dezen geweldigen tijd van verandering der dingen, van strijd, van over-
gang, van vervorming der maatschappelijke en geestelijke toestanden zal ook
de Bouwkunst, als andere kunstuitingen medegaan, en de bouwmeester heeft
acht te geven op de groote dingen die gebeuren, op de teekenen des tijds,
om ze in het steenen dagboek der menschheid — zoo men de Bouwkunst wel noemt —
te vermelden.
Dit is een grootsche, ernstige taak; de oud geworden uitingen der Bouwkunst aan
de dan levende geslachten te doen verhalen hoe het met des menschen maatschappelijke
en geestelijke waarde gesteld was ten tijde van hun ontstaan.
Is het met ons niet evenzoo; hoe spreken ons bijvoorbeeld de Gothische monumenten
van de geestelijke eenheid van den tijd waarin ze ontstonden, de Renaissance in Holland
van den rijken beschaafden koopmansgeest van ons volk in dien tijd; en is zoo niet elk
monument van de vroegste tijden tot op heden een zuivere uitspraak van het vermogen
van zijn tijd?
Wanneer we in dat verband de uitingen beschouwen welke in dezen veelbewogen tijd
ontstaan, kunnen we vaststellen in hoeverre ze waarde hebben, ze thuis behooren in die
groote keten van door den mensch
van alle tijden voortgebrachte schoon-
heid en welke de geschiedenis van het
vermogen der menschheid verhaalt.
Daar zijn de zéér velen die, alsof
we nog leefden in het begin van de
18e eeuw, voortgaan, uit piëteit, uit
conventie, de vormen van dien tijd
aan te passen aan de opgaven welke
deze tijd hen geeft. Zijn zij op den
goeden weg, of zullen latere geslachten
moeten constateeren dat gedurende
eenige honderde jaren ’t geestelijk
vermogen van den mensch stilstond,
en dat terwijl er zulk een geweldige
vlucht op wetenschappelijk, op ethisch,
kortom op elk ander gebied valt waar
te nemen?
Dan zijn er ook velen die elk voor
zich een stijl willen vormen, welke
henzelf in de eerste plaats als geeste-
lijk maker vertolkt; desnoods met
verkrachting van de eeuwige wetten
van schoonheid, in elk geval iets
eigens, iets nieuws. Zullen zij de
Bouwkunst dienen ? Of zal men later,
geen weg vindend in die veelheid
van stijlen, in korten tijd ontstaan,
moeten vaststellen dat de mensch in
PLATTEGROND VAN EEN HEERENHUIS TE ALKMAAR
129