Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Editor]
Oudheidkundig jaarboek — 3. Ser. 2.1922

DOI article:
Mededeelingen en korte berichten
DOI Page / Citation link: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19959#0151

DWork-Logo
Overview
loading ...
Facsimile
0.5
1 cm
facsimile
Scroll
OCR fulltext
140

MEDEDEELINGEN EN KORTE BERICHTEN

MEDEDEELINGEN EN KORTE BERICHTEN.

OFFICIEELE MEDEDEELINGEN.

ALGEMEENE VERGADERING
van den Ned. Oudheidk. Bond op 11 Maart 1922
in het Gebouw van K. en W. te Utrecht.

Aanwezig: de leden en corresp.leden Teding van
Berkhout, Boeles, Bouricius, de Bussy, Byvanck,
Coster, Jos. Th. Cuypers, Croockewit, Engelen,
van Erven Dorens, Feith, Hofstede de Groot,
Haslinghuis, Hintzen, Hoefer, Honig, de Jonge,
Hudig, Kalf, Krom, Labouchere, Martin, Neurden-
burg, van Notten, van der Pluym, van Riemsdijk,
Singels, Staring, Schuylenburg, Vermeulen, Visser,
Vogelsang; verder de heeren Plasschaert en Mon-
nikendam.

De voorzitter, de heer Kalf, opent de verga-
dering en deelt mede, dat berichten van verhin-
dering zijn ingekomen van de heeren Overvoorde
en Roorda; eerstgenoemde voegde aan zijn bericht
het verzoek toe te waarschuwen „tegen belem-
merende voogdij over locale musea”.

De voorzitter geeft dan het woord aan den heer
Staring om namens den heer van Gelder, die deze
vergadering onmogelijk kan bijwonen, een memorie
voor te lezen, welke deze heeft opgesteld naar aan-
leiding van de opmerkingen der heeren Plasschaert
en Hudig in de vorige vergadering.

De heer van Gelder zegt hierin overtuigd
te zijn, dat de heer Plasschaert de gedachte van
een Algemeen Kunstmuseum toejuicht. Wel maakt
de heer P. eenige voorbehouden, doch deze be-
rusten, één uitgezonderd, op misverstand. De uit-
zondering is ’s heeren P.’s opmerking, dat de
maatregelen t.o. van de Leidsche musea en hun
bruikleenen niet ver genoeg gaan.

Als de heer P. de 35 vergaderingen van de com-
missie had bijgewoond, zou hij dankbaar zijn, dat
de commissie op deze wijze eenstemmig tot het
Algemeen Kunstmuseum kon adviseeren: wij zijn
er vaak genoeg heel ver vandaan geweest en schr.
voor zich had tegen zulk een concessie geen be-
zwaar, omdat hij overtuigd is, dat de juistheid van
het beginsel, zoodra de uitvoering mogelijk wordt,
duidelijk genoeg zal blijken om hen, die nu vreezen
dat hun verzamelingen beroofd zullen worden, er
toe te bekeeren. Schr. zal dit zoo aanstonds nader

uitwerken, wanneer hij in verband met dat woord
„berooven”, nog een enkel woord tegen het betoog
van den heer Hudig zal aanvoeren.

„Bepalen wij ons, zoo schreef de heer van
Gelder verder, vooralsnog tot den heer Plasschaert.
Zijn bezwaren zijn tweeërlei: het eene gaat tegen de
wijze, waarop de kunst van het heden behandeld
wordt, het tweede komt voort uit zijn koudwater-
vrees voor de vakgeleerdheid. Het is wel merk-
waardig, dat wat het eerste punt betreft de
hoofdzaak zeer juist is geformuleerd door den
heer Hudig. Het is niet voorzichtigheid en vrees
om domheden te doen, die de staatscommissie
heeft bewogen om buiten het Algemeen Kunst-
museum de kunst van het heden te houden: het
feit, dat men een deel der musea met de taak
belast, die kunst wèl op te nemen, bewijst, dunkt
mij, het tegendeel. Wij hebben het Algemeen
Kunstmuseum een bepaalde taak toegewezen: in
ons kleine land de plaats te zijn, waar het aller-
beste, wat wij bezitten, in harmonie bijéén zou zijn.
Daar behoort het nog-omstredene niet. Men kan
de bepaling van de grenzen anders maken, maar
het beginsel lijkt mij te eenvoudig om nog over
te twisten, als men maar dit vasthoudt, dat de
kunst van het heden niet wordt buitengesloten
uit de musea, uit de kunstmusea: het heilige der
heiligen! Maar bij de kunst van het heden moet
voor de gewone kunstmusea toch nog een andere
regel gelden dan voor oudere kunst. Niet in het
belang der musea, niet voor het gemak der museum-
directeuren, maar in het belang van de kunst.
Dat duidelijk op den voorgrond gesteld te hebben
moet, dunkt mij, der staatscommissie tot verdienste
gerekend worden : op den voorgrond moet staan,
dat de kunstenaar werke voor een levend doel,
dat hij zijn zending volbrengt in onze openbare ge-
bouwen, raadhuizen, gerechtzalen, schoolgebouwen.

De musea behooren in die reeks, ongetwijfeld,
maar niet uitsluitend en niet in de éérste plaats.
Deze opvatting is soepel, ze houdt een ruime
kunstbevorderende werking der Overheid in en
stelt den inzichtrijken museumleider in staat, voor
de gemeenschap en op den duur voor zijn museum
het beste werk van den tegenwoordigen tijd te
verwerven.
 
Annotationen