182
DE NOORD-NEDERLANDSCHE GRISAILLES EN DE
met het Turijnsch-Milaneesch Getijdenboek. Wat compositie betreft hebben deze
miniatoren met dit werk en met de Vlaamsch-Bourgondische school heel weinig
verwantschap. De compositie heeft hun niet geïnteresseerd, en hun voorstellingen
staan nog dichter bij de geijkte, eenvoudige voorbeelden ’). Daarentegen toonen
zij wel verwantschap in het
uitbeelden van figuren en ge-
waden, tenminste daar, waar
zij hun beste werk leveren.
Ongetwijfeld geldt dit voor de,
door Knuttel besproken, Jo-
harines en Maria uit het
Leidsche hs., waar de Ma-
donna opvallend veel over-
eenkomst vertoont met de
teekeningen van Van Eyck in
de Albertina en te Neuren-
berg 2). Maar bij Van Eyck is
Maria de begenadigde vrouw,
die haar waarde kent, bij
den Hollander is zij een
„vrouwtje”. Men zou nog vele
verschillen kunnen aantoo-
nen, maar tegenover onzen
eenvoudigen talentvollen, Hol-
landschen meester zou dit niet
billijk zijn. Aan een vergelij-
king met de Londensche
Arnolfini en het Gentsch altaar
zou ik mij in het geheel niet
willen wagen 3).
Belangrijk is verder een
vergelijking van onze minia-
turen met de, door Byvanck
genoemde, teekening in het
Prentenkabinet te Amsterdam, die men evenwel niet tot onze groep kan rekenen,
daar er hier verschil is in kleeding en houding, waar de anderen precies overeen-
*) Verg. o.a. Duitsche houtsneden en gravures, b.v. Heitz, Einblattdrucke: Dresden no. 73;
Praag no. 5, enz., die echter zeer inferieur zijn. Verg. voor de algemeene verspreidheid van deze voor-
stellingen: Campbell Dodgson. Cat. of early German and Flemish Woodcuts I. 7.
2) Weale. H. and J. v. Eyck. pag. 100, 102.
3) Ik geloof niet, dat Joh. met Joh. den Dooper door de zelfde hand werd uitgevoerd, deze min.
is minder goed: verg. de wijze waarop de elleboog is aangegeven, de behandeling van het haar; mis-
schien voorbeelden van eenzelfde hand door twee verschillende handen gecopieerd.
DE NOORD-NEDERLANDSCHE GRISAILLES EN DE
met het Turijnsch-Milaneesch Getijdenboek. Wat compositie betreft hebben deze
miniatoren met dit werk en met de Vlaamsch-Bourgondische school heel weinig
verwantschap. De compositie heeft hun niet geïnteresseerd, en hun voorstellingen
staan nog dichter bij de geijkte, eenvoudige voorbeelden ’). Daarentegen toonen
zij wel verwantschap in het
uitbeelden van figuren en ge-
waden, tenminste daar, waar
zij hun beste werk leveren.
Ongetwijfeld geldt dit voor de,
door Knuttel besproken, Jo-
harines en Maria uit het
Leidsche hs., waar de Ma-
donna opvallend veel over-
eenkomst vertoont met de
teekeningen van Van Eyck in
de Albertina en te Neuren-
berg 2). Maar bij Van Eyck is
Maria de begenadigde vrouw,
die haar waarde kent, bij
den Hollander is zij een
„vrouwtje”. Men zou nog vele
verschillen kunnen aantoo-
nen, maar tegenover onzen
eenvoudigen talentvollen, Hol-
landschen meester zou dit niet
billijk zijn. Aan een vergelij-
king met de Londensche
Arnolfini en het Gentsch altaar
zou ik mij in het geheel niet
willen wagen 3).
Belangrijk is verder een
vergelijking van onze minia-
turen met de, door Byvanck
genoemde, teekening in het
Prentenkabinet te Amsterdam, die men evenwel niet tot onze groep kan rekenen,
daar er hier verschil is in kleeding en houding, waar de anderen precies overeen-
*) Verg. o.a. Duitsche houtsneden en gravures, b.v. Heitz, Einblattdrucke: Dresden no. 73;
Praag no. 5, enz., die echter zeer inferieur zijn. Verg. voor de algemeene verspreidheid van deze voor-
stellingen: Campbell Dodgson. Cat. of early German and Flemish Woodcuts I. 7.
2) Weale. H. and J. v. Eyck. pag. 100, 102.
3) Ik geloof niet, dat Joh. met Joh. den Dooper door de zelfde hand werd uitgevoerd, deze min.
is minder goed: verg. de wijze waarop de elleboog is aangegeven, de behandeling van het haar; mis-
schien voorbeelden van eenzelfde hand door twee verschillende handen gecopieerd.