168
JULIAAN EN ALBRECHT DE VRIENDT.
overeengekomen verhoudingen, zeker een grooten indruk
zal maken. Spelende onder den vrijen hemel, in her,
rijkgroene, welig beboomde platteland van het Brugsche
Vrij e, zal dit tafereel gelukkig kontrasteeren met het.
onmiddellijk volgende, i3, Het Gulden Vlies, dat in
een gotische ridderzaal afloopt. De meester toont ons
de redders van het kleine Vlaanderen, even buiten de
stad, waarvan torens en tinnen in de verte zichtbaar
zijn, door het magistraat en de geestelijkheid verwelkomd.
Jubelend rukken ruiters en voetgangers voorwaarts;
wimpels wapperen met vroolijke lachkleuren boven de
glinsterende harnassen, de bruin- en zwartlederen kolders,
de stoere, krachtiggeteekende gezichten. Door het ge-
boomte, hier en daar, de opwekkende vlek van een
roodsteenen huis...
Reeds het karton van 8 is een juweel van koloriet,
overigens, een volmaakt brok kunst in ieder opzicht.
Denkend, de veder in de hand, gereed om te schrijven
wat de geest hem zal ingeven, staat, in een gotieke
kamer, vóór het kleine lessenaar, de Vader der Dietsche
dichters alregader. Een edel hoofd, edel in de steen-
hoekigheid van 2ijn profiel, sprekend van waardigheid
en levensernst, door en door Vlaamsch, door en door
een denker, — door en door de schepenklerk van
Damme, zóo als men hem, naar zijn eigen werk, het
best denken kan. Door een openstaand rondbogig venster
op den achtergrond de zee, gezien op de wijze, eenigs-
zins, van onze vijftiendeeuwsche gotieken, in zeer sterke,
diepe tonen.
Voor nummer i3 veikoos de meester het donkerste
hoekje van de geheele zaal : het tafereel wordt uitge-
voerd links van de gotieke schouw, als tegenhanger
bijna van nummer éen.
De keus van dit onderwerp voor deze plaats is
JULIAAN EN ALBRECHT DE VRIENDT.
overeengekomen verhoudingen, zeker een grooten indruk
zal maken. Spelende onder den vrijen hemel, in her,
rijkgroene, welig beboomde platteland van het Brugsche
Vrij e, zal dit tafereel gelukkig kontrasteeren met het.
onmiddellijk volgende, i3, Het Gulden Vlies, dat in
een gotische ridderzaal afloopt. De meester toont ons
de redders van het kleine Vlaanderen, even buiten de
stad, waarvan torens en tinnen in de verte zichtbaar
zijn, door het magistraat en de geestelijkheid verwelkomd.
Jubelend rukken ruiters en voetgangers voorwaarts;
wimpels wapperen met vroolijke lachkleuren boven de
glinsterende harnassen, de bruin- en zwartlederen kolders,
de stoere, krachtiggeteekende gezichten. Door het ge-
boomte, hier en daar, de opwekkende vlek van een
roodsteenen huis...
Reeds het karton van 8 is een juweel van koloriet,
overigens, een volmaakt brok kunst in ieder opzicht.
Denkend, de veder in de hand, gereed om te schrijven
wat de geest hem zal ingeven, staat, in een gotieke
kamer, vóór het kleine lessenaar, de Vader der Dietsche
dichters alregader. Een edel hoofd, edel in de steen-
hoekigheid van 2ijn profiel, sprekend van waardigheid
en levensernst, door en door Vlaamsch, door en door
een denker, — door en door de schepenklerk van
Damme, zóo als men hem, naar zijn eigen werk, het
best denken kan. Door een openstaand rondbogig venster
op den achtergrond de zee, gezien op de wijze, eenigs-
zins, van onze vijftiendeeuwsche gotieken, in zeer sterke,
diepe tonen.
Voor nummer i3 veikoos de meester het donkerste
hoekje van de geheele zaal : het tafereel wordt uitge-
voerd links van de gotieke schouw, als tegenhanger
bijna van nummer éen.
De keus van dit onderwerp voor deze plaats is