Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 4.1911

DOI Heft:
Nr. 1
DOI Artikel:
De algemeene bonds - vergadering te Utrecht
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19800#0046

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
een wenschelijke methode; er worde ieder jaar gebruikt wat er ter verwezenlijking van
het hierboven aangegeven programma noodig is, en wat er dan van het bij de begrooting
toegestaan crediet nog overschiet, worde opgepot in een fonds, waaruit het museum, waarvoor
het oorspronkelijk bestemd was, het altijd weer zou kunnen opvorderen.

Er bestond eerst bij de vergadering wat onklaarheid over de werking van dit fonds,
dat reeds staande de bespreking den populairen naam van »het Potje” mocht verwerven; de
nadruk werd er daarom nog eens op gelegd, dat dit londs eigenlijk niet anders was, dan
de combinatie van de door de verschillende musea bespaarde bedragen, waaruit ieder
museum dus ook tot het totaal van zijn besparingen zou kunnen putten; gestipuleerd
werd voorts, dat ten opzichte dier beschikkingsbevoegdheid geen verandering behoefde te
worden gebracht in de bestaande bepalingen betreffende de ministerieele machtiging en
diergelijke. Tegenover de vrees, dat men onze musea, met zulk een fonds achter de hand
voor vermogend zou gaan aanzien en zou nalaten ze van particuliere zijde bij te springen,
werd er op gewezen dat stelling 5 reeds de meening te dien opzichte duidelijk weergaf,
maar dat bovendien het vermogen toch niet grooter werd door het fonds, dat alleen in
staat zou stellen om op een gegeven oogenblik een grooter bedrag ter beschikking te hebben.
Dat de wetgever, zooals bij de aankoop der collectie-Six geschied was, een afzonderlijk extra-
crediet zou kunnen verleenen, werd niet ontkend, maar behalve op de onzekerheid van
dezen uitweg, wees men ook op de moeilijkheid om hem voor elk geval te moeten benutten.
Niet zonder beteekenis was ook de mededeeling van den inleider, dat het werk van de
vereeniging »Rembrandt” door een dergelijk fonds, waaruit dus groote voorschotten in
verschillende dienstjaren zouden kunnen worden terugbetaald, zeer zou worden uitgebreid
en vergemakkelijkt; zeker een voordeel dat niet gering te schatten is.

Zoo was men ten slotte vrijwel algemeen overtuigd. De museum-directeuren, behalve
ditmaal de heer Moes, hielden zich weliswaar weder buiten stemming toen ook deze drie
stellingen *) werden aangenomen, maar dat scheen niet in principieele afkeerigheid van
»het Potje” zijn reden te vinden. Overigens stemden alle aanwezigen vóór.

Alles dus aangenomen zijnde, werd aan het bestuur bij motie opgedragen voor de
verwerkelijking der in de stellingen uitgesproken beginselen alles te doen wat het kan.
Slaagt het daarin, dan kan de Bond zeker met voldoening een goed stuk werk boeken.

Vermelden wij ten slotte nog, dat de bestaande vacature in het Bestuur werd aan-
gevuld door de verkiezing van den heer F. A. Hoefer, die sedert de benoeming heeft aan-

1) »Bij de bestaande wetgeving op de comptabiliteit is het alleen mogelijk, de aan dit stelsel
verbonden nadeelige gevolgen te voorkomen, door bij de wet een museumfonds te scheppen, waarin
de jaarlijks toegestane bedragen kunnen bijeenvloeien en opgepot worden”.

»Het is niet wenschelijk, dit fonds voor alle musea van kunst gemeenschappelijk te maken, wel
daarentegen aan iedere directie, overeenkomstig de bestaande bepalingen, de beschikking te laten over het
aan de inrichting onder haar beheer toegestane crediet, en de daaruit in het fonds gestorte overschotten."

»Als voorbeeld van een voor de tot standkoming van dit fonds noodzakelijke wet kan overeen-
komstig gewijzigd de wet op het vestingfonds dienen."

34
 
Annotationen