Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 4.1911

DOI Heft:
Nr. 4
DOI Artikel:
Jaarsverlag 1910/11
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19800#0190

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
quaestie door een nauwkeurige indeeling en formuleering voor te bereiden. Terwijl op deze
wijze de theoretische behandeling op de meest degelijke wijze wordt voortgezet, heeft plotseling
een practische toepassing aan het vraagstuk een min of meer scherpe actualiteit gegeven.
De Doorwerth-restauratie — een zaak, die haar schaduwen reeds vooruitwierp over onze
vorige jaarvergadering — kwam in den loop van dit jaar de gemoederen in beweging
brengen: twee restauratieopvattingen botsten er vrij hevig tegen elkaar. Uw bestuur
meende, dat de Bond, als centrale organisatie, zich daarbij niet tot toezien mocht bepalen;
niet slechts omdat de restauratiequaestie op zich zelf zeker een der belangrijkste is, waar-
mede onze Bond uit den aard der zaak te maken krijgt, maar ook omdat het hier een
monument gold van zéér eminente beteekenis. Toch was de zaak niets minder dan netelig,
omdat hij zich natuurlijk niet partij kon stellen tusschen deskundigen, die plaatselijk onder-
zoekingen hadden verricht. Dat kon ook de taak van den Bond niet zijn en zoo beperkten
wij ons zorgvuldig tot den theoretischen, den principieelen kant der zaak en dus tot dezen
krachtigen aandrang bij het bestuur der Vereeniging Doorwerth — en noodigden wij
enkele aangesloten vereenigingen uit hetzelfde te doen — om het daarheen te leiden,
dat de historische waarde van het monument zoo min mogelijk geschonden, zoo zuiver
mogelijk bewaard blijven zou, dat m. a. w. het kasteel niet zou worden gebracht in een
toestand, waarin het nooit was geweest. Zooals wij weten heeft de Vereeniging aan dien
aandrang gehoor gegeven.

Een tweede zaak van algemeen belang, door ons terhand genomen, was de bespreking
van de inrichting der budgetten onzer rijksmusea, welke bespreking op de winterver-
gadering werd ingeleid door dr. Hofstede de Groot. Deze bespreking, door den inleider
binnen de perken gehouden van een tiental zorgvuldig geredigeerde stellingen, had de
aanneming dezer stellingen, slechts hier en daar gewijzigd, tengevolge en het Bestuur
heeft haar inhoud en strekking zoowel schriftelijk als mondeling ter kennis gebracht van
de Regeering, bij wie het een vrij gunstig onthaal mocht vinden. Toch was dit niet het
eenig belangrijke dier wintervergadering. Het feit, dat wij haar hielden, was ook van
beteekenis. Het was een eerste poging om op een uitsluitend daarvoor bestemde vergadering
een onderwerp van oudheidkundig belang te behandelen. En dat in aanmerking genomen
was het zonder twijfel een succes. Blijkt het mogelijk dit vol te houden, dan zullen hieruit
een reeks van goedbezochte en zeer leerzame bijeenkomsten kunnen groeien, hetgeen aan
de manier, waarop de Bond de hem toevertrouwde belangen behartigt, zeker ten goede
zal komen. Misschien leidt dit er toe om op den duur het geheele werkgedeelte der
jaarbijeenkomst naar den winter te verleggen, doch daarvoor zal de proef nog wel wat
langer moeten duren.

Waarlijk, terwijl ik het woord proef uitspreek klinkt het mij vreemd, dat wij na
een twaalfjarig bestaan nog experimenteeren. Toch is dat zoo. Er blijft nog steeds ruimte
voor proefneming, ook in ons meest elementaire werk. Al is ons ledental — zoowel aan
vereenigingen als aan personen — zéér bevredigend, al vereenigen wij inderdaad wel de
Nederlandsche oudheidkundigen en hunne corporaties, al is het aantal onzer correspon-

179
 
Annotationen