Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 4.1911

DOI Heft:
Nr. 5
DOI Artikel:
Gelder, H. E. van: Een haagsche museumquestie
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19800#0263

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
«Toevallig was ik juist in den laatsten tijd in de gelegenheid waar te nemen dat
het dezer commissie waarlijk aan alle proportiegevoel hapert, als het er op aankomt hare
verhouding tot den heer Frederiks te bepalen. Eenigen tijd geleden werd een commissie
gevormd om plannen te beramen voor een betere herberging der Haagsche musea. Ook
de commissie van het kunstnijverheidmuseum werd uitgenoodigd zich daarbij te doen
vertegenwoordigen, en zij vaardigde toen af, niet den heer Frederiks, die zoovele musea
in binnen- en buitenland kent en wiens advies men dus gaarne zou hebben vernomen,
doch mr. V. H., dien toch zeker niemand als autoriteit zal aanzien in zake museuminrichting.
Ik ben overtuigd, dat ik niet de eenige was, wien deze keuze verbaasde en leed deed in
het belang der zaak.

»Een ander blijk van de misvatting der commissie levert haar laatste jaarverslag.
Wij lezen daar o.a., dat de commissie »niet zal nalaten” den directeur zekeren weg »aan
te geven”, en wij vinden er tusschen de regels een klacht over diens gebrek aan volg-
zaamheid .... beide uitingen van een volkomen gemis aan besef der ware verhoudingen.
Ik herinner mij ook hoe de heer Frederiks mij eens verhaalde, dat hij zijne allerbelangrijkste
bibliotheek over kunstnijverheid aan het museum in bruikleen had aangeboden, doch dat
de commissie voor dit aanbod had bedankt, omdat zij de eenige in haar gebouw be-
schikbare kamer niet voor den directeur doch voor den conservator wenschte te bestemmen.

«Waarlijk, de hooghartige verklaring der commissie, dat zij den heer Frederiks
zonder leedwezen zag vertrekken, schaadt haar zelve het meest. Wie haar museum kent,
weet hoe vroeger de vestibule werd geëncombreerd door een paar kerkbanken1), in
welker plaats thans interessante bouwfragmenten zijn gekomen, die te voren in geheel
verkeerde omgeving stonden. Hij weet, dat een vertrek, waarin vroeger een ordelooze
rommelzoo van zevenderangs houtsnijwerk enz. was uitgestald, thans is herschapen in
een smaakvol ingerichte regentenkamer. Hij heeft ook genoten van het voorzaaltje, waar
afwisselende collecties vair oude gebruiksvoorwerpen (messenheften, lepels) werden ten
toon gesteld — kortom, hij heeft gezien, dat een kundige hand begonnen was orde te
brengen in een door toeval en dillettantisme bijeengeworpen chaos. En men moge nu
nog zoo geneigd zijn ontoerekenbaarheid te pleiten voor een commissie, die wel zeer
duidelijk zich tot oordeelen onbekwaam toonde — men ontkomt toch nier aan de meening,
dat bescheidenheid althans dezer commissie niet behoorde te ontbreken.

»Ik voor mij gevoelde behoefte uiting te geven aan mijn leedwezen over het feit,
dat het Haagsche kunstnijverheid-museum den man moest verliezen, die het gemaakt heeft
tot wat het is.”

Dit artikel had een zeer gelukkig succes. Immers eenige dagen later kwam mr. Vlielander
Hein, weder «namens de Commissie” met een repliek, die wij hier eveneens vrijwel onverkort
laten volgen, hoe lang zij ook wezen moge:

1) Deze banken zijn thans gelukkig weder geplaatst in de Kloosterkerk, waaruit zij af komstig waren.

252
 
Annotationen