Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 4.1911

DOI Heft:
Nr. 5
DOI Artikel:
Gelder, H. E. van: Een haagsche museumquestie
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19800#0266

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
die vergadering aanwezigen, eene autoriteit in zake Museuminrichting kan genoemd worden !

»Ons bestuur was uitgenoodigd zich op die vergadering te laten vertegenwoordigen
en heeft daaraan naar beste overtuiging voldaan. Wij kozen omnium consensu, en hier
is deze uitdrukking juist gebezigd, niemand minder dan Dr. Dompierre de Chauffepié,
toen directeur van ’s-Rijks Penningcabinet te ’s-Gravenhage en deelden deze keuze bij
schrijven van 18 Januari 1911 officieel aan den secretaris der Vereeniging voor Handel,
Nijverheid en Gemeentebelangen mede.

»Toen op 23 Februari 1911 de bedoelde vergadering plaats had, was Dr. de Chauffepié
kort daarvóór overleden en kwam de heer V. H., zooals hij aan den voorzitter mede-
deelde, ter vergadering om acte de présence voor het Kunstnijverheids-Museum te maken.

»Den heer Frederiks vaardigden wij niet af, ten eerste niet, omdat hij géén lid van
ons bestuur was en ten tweede niet, omdat reeds toén onze grieven over zijn beheer
hem herhaaldelijk waren medegedeeld en het werkelijk van weinig ernst bij ons zou
hebben getuigd, indien wij dan juist hém als afgevaardigde zouden hebben uitgezonden.

«Ziedaar de juiste toedracht der zaak, waarnaar de heer Kalf o. i. had behooren te
informeeren, alvorens te trachten uit deze gebeurtenis een zoo weinig zakelijk argument
voor zijne verwijten te maken!

»Dat in ons laatste jaarverslag tusschen de regels in een klacht over des heeren F.’s
gemis van ordelijkheidsgevoel (niet van volgzaamheid, zooals de heer Kalf het weder
verkeerd voorstelt, dit toch is met den besten wil tusschen de regels in zelfs niet te lezen)
te vinden is en dat wij aan de leden van onze instelling lieten weten, dat wij, waar geen
enkele aankoop over het afgeloopen jaar te constateeren viel, hoopten den heer F. er toe
te brengen volgens een geregeld plan het Museum zelf tot iets te maken, kan, dunkt ons,
alleen vreemd en ongepast voorkomen aan iemand, die als eerste eisch aan een jaarverslag
stelt, dat daarin niets te vinden zal zijn van den waren gang van zaken.

»Er is nog meer in het stuk van den heer Kalf te weerleggen en wij kunnen niet
kort zijn bij de beantwoording van zoovele onjuistheden.

»De heer Kalf beweert, dat wij de eenige in ons gebouw beschikbare kamer
niet aan den heer Frederiks wilden afstaan, om er zijne kunstnijverheidsbibliotheek in
te bergen.

»Wij verklaren, dat deze kamer den heer Frederiks nimmer is geweigerd en dat
zijne bibliotheek, hoewel niet voor het publiek toegankelijk gesteld, ons voor eigen studie
van den directeur belangrijk genoeg voorkwam, om hem de gevraagde ruimte daarvoor
toe te staan. De heer Frederiks had er zijne kasten en boeken vrij naar verkiezing kunnen
plaatsen en de heer Kalf slaat ook hier de plank weder mis. Wél hebben wij einde van
het vorige jaar van den heer Frederiks een klacht gehad over het feit, dat ook de con-
servator eenige malen in die kamer zich had opgehouden. Wij hebben den heer Frederiks
toen te kennen gegeven, dat, naar onze meening, er geen enkele reden was, waarom de
conservator van die kamer géén gebruik zou mogen maken, indien hij voor het Museum
te arbeiden had. En dat daardoor de heer Frederiks minder ruimte zou hebben voor

17

255
 
Annotationen