Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 9.1916

DOI Heft:
[Nr.1]
DOI Artikel:
Berkhout, Hendrik Teding van: Een gevaar voor de kunst
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19805#0022

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
voldoende, dat »de inrichting er op wijst, dat het als woonvertrek kan gebruikt worden.”
Daar nu alle in deze vertrekken geëxposeerde schilderijen, beelden en porseleinen, zooals
wij later zullen zien, tot de stoffeering behooren, zal de kunstenaar zelfs voor zijn eigen
werk belasting moeten betalen; hij kan dat wel is waar op drie manieren voorkomen,
maar ik weet niet of men hem die zonder ironie aan de hand kan doen: hij stelle zijne
woning ter bezichtiging — en weg is de rust, die hij voor zijn werk zoo noodig
heeft; bovendien wordt de werktijd korter, terwijl het onontbeerlijke daglicht toch reeds
zoo spoedig door kunstlicht moet worden vervangen; of wel: hij berge al zijn werk in
kasten — ik kom hier later op terug; of, ten slotte, hij verkoope zijn werk, zoodra het
gereed is — als hij er kans toe ziet, vooral: als hij er na aanneming van deze wet nóg
kans toe ziet. Het ligt voor de hand, dat een servieskast of een ledikant niet vrijgesteld
kunnen worden, omdat zij in het atelier geplaatst zijn, maar het is zeker niet billijk,
alleen wegens de aanwezigheid van die meubelen ook datgene te belasten, wat vrij zou
zijn, wanneer de kunstenaar zich de weelde van een uitsluitend tot atelier ingericht
vertrek kon veroorloven; principieel wordt dit voor een analoog geval erkend in de
6de en in de laatste alinea van § 2 der Mem. v. Toel.

De Minister verdedigt de belasting op kunstwerken 2 3) door te verklaren, »dat het
bezit van schilderijen in den regel kenmerk van groote draagkracht is”; Z.Exc. zegt: in
den regel, erkent dus het bestaan van uitzonderingen, die hem beletten van: steeds, te
spreken. Ik kom later op deze stelling terug, maar wil er hier slechts op wijzen, dat zij
voor den kunstenaar toch zéker niet geldt, daar immers zijn kunstbezit grooter is, naarmate
de verkoop bij de productie achter blijft en dit dus geenszins als bewijs van financieel
welvaren is te beschouwen, terwijl de aanwezigheid van het werk van anderen in den
regel meer op eene vriendschappelijke verhouding met kunstbroeders dan op een welgestelde
beurs wijst. Sprak de Minister terwille van de kunstenaars van: in den regel? Dan is
het aantal uitzonderingen op den regel zóó groot, dat de stelling weinig bewijskracht
overhoudt. En mocht Z. Exc. — met mij — ook de menigte der kleine kunstbezitters
buiten den regel willen stellen, dan zou men de stelling aldus moeten lezen: het bezit
van kunstwerken is slechts bij uitzondering kenmerk van groote draagkracht.

Maar er is meer. Ons volk bestaat niet uitsluitend uit menschen van groote
draagkracht en armen; tusschen die twee in leeft de groote groep van hen, die ik
betrekkelijk draagkrachtigen zal noemen en waartoe, volgens den Minister, zij moeten
gerekend worden, die geen kunstwerken (behooren te) bezitten en bovendien, zooals ik
boven aantoonde,' de kunstenaars. Voor de niet-kunstenaars uit deze groep zou (volgens
Z. Exc.) het bezit van kunst overdaad zijn, het zou bewijzen, dat zij boven hun draag-
kracht leven; geldt dit ook voor de kunstenaars? Wij vonden het antwoord reeds. Dit
luidt echter niet slechts ontkennend, omdat zij hun kunstbezit op gansch andere wijze

2) In dit opstel worden met de woorden: kunst, kunstbezit, kunstwerken, enz. alleen die kunst-
voorwerpen aangeduid, die volgens het wetsontwerp in de belasting betrokken zullen worden — tenzij

het tegendeel uitdrukkelijk is medegedeeld.

10
 
Annotationen