Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 9.1916

DOI Heft:
[Nr. 2-3]
DOI Artikel:
Oficeele medededlingen
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19805#0076

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
wetsartikelen ongetwijfeld het geval zijn. Niemand, met hoe groote kunstliefde ook bezield,
zal er dan nog aan kunnen denken een eenigszins belangrijk gedeelte van zijn vermogen
in kunstwerken vast te leggen, en juist zij, die niet alleen hunne jaarlijksche overschotten
voor aankoopen van kunst besteden, maar zich ook verminderde inkomsten uit hun
vermogen daarvoor getroosten, zijn de ware kunstvrienden, van wie de kunst het hebben
moet en die door deze heffing zoo buitengewoon zwaar worden getroffen.

Bij dit algemeen principiëel bezwaar komen bovendien nog de groote technische
bezwaren, verbonden aan eene juiste uitvoering van bedoelde wetten. Om niet te wijdloopig
te worden, veroorloven wij ons Uw college ten aanzien van dit punt te verwijzen naar
de als bijlagen hierbij gevoegde artikelen van Dr. C. Hofstede de Groot en Jhr. H. Teding
van Berkhout2).

Aan deze groote technische bezwaren is bovendien nog een bezwaar van moreelen
aard verbonden, dat ons inziens niet mag worden onderschat. Bij de groote moeilijkheid
— om niet te zeggen onmogelijkheid — voor den gewonen schatter, om tot eene goede
taxatie voor de Personeele belasting te komen, zal hiertoe in de meeste gevallen de
medewerking der eigenaren van de kunstvoorwerpen moeten worden ingeroepen. Hierdoor
zullen zij, die er naar streven, om hunne opgaven zoo nauwkeurig mogelijk te doen,
belangrijk méér voor hun bezit aan kunst moeten offeren, dan zij, die zich bepalen tot
eene fictieve opgave, of wel tot eene zoodanige, die berust op een verouderden aankoops-
of toebedeelingsprijs. Natuurlijk is dit een bezwaar, dat geldt voor alle eerlijke belasting-
schuldigen, maar bij geene belasting geldt dit bezwaar in zóó hooge mate als bij deze,
daar nergens de subjectieve meeningen over waarde zóózeer uiteenloopen en ook de
waarde zelve in een kort tijdsverloop zulk eene groote verandering kan ondergaan als
hier. Verschillen van duizenden en tienduizenden guldens bij enkele kunstwerken, van
tonnen gouds bij geheele verzamelingen zouden niets ongewoons zijn.

De bezitters van schilderijen en oudheden getroosten zich reeds nu vrijwillig een
renteverlies; volgens de belastingsontwerpen zullen zij daarenboven voor dit bezit nog
eene hooge belasting moeten betalen, welke voor velen de noodzakelijkheid zal medebrengen,
om zich van hunne voorwerpen van kunst te ontdoen. Het nationaal kunstbezit wordt
aldus bedreigd, daar de kunstvoorwerpen langzaam maar zeker uit het land zullen verdreven
worden. De nadeelige gevolgen hiervan zullen zich in steeds toenemende mate doen
gevoelen ten koste van de kunstontwikkeling en beschaving in Nederland.

De belasting is daarenboven onbillijk, omdat het kunstbezit slechts in beperkte
mate een bewijs is van draagkracht. Het is een bewijs van ontwikkeling en smaak zich
te omringen met voorwerpen van kunst en zich hiervoor opofferingen te getroosten, doch
de behoefte hieraan houdt geen gelijken tred met de draagkracht van den belastingschuldige.

Zelfs in de financiëel zoo zwaar belaste oorlogvoerende staten heeft men verklaard, 1

1) Zie het artikel van Dr. C. Hofstede de Groot in de »Nieuwe Rotterdamsche Courant” van 26 en
27 Januari 1916 en dat van Jhr. H. Teding van Berkhout in de vorige aflevering van het »Bulletin”, blz. 9 v.v.

64
 
Annotationen