links boven het wapen der van Aerssens, doch deze wapens waren later geschilderd dan
de portretten. Zij konden dus niets bijdragen tot eene bewijsvoering, dat de voorgestelden
werkelijk degenen zijn, die men meent. Dit was nl. niet geheel zeker, hoewel geenszins
onwaarschijnlijk. Immers de indruk van het portret, dat Cornelis heet en gemerkt is
M. Mierevelt Fee. A° 1597 (toen Cornelis dus 54 jaar oud was) is die van iemand van
dien leeftijd, terwijl de 64-jarige leeftijd, dien men uit het opschrift van het portret van
Fran^ois (M. Mierevelt Fee. A° 1636) zou moeten concludeeren, evenmin in strijd is
met den indruk dien het maakt. Bovendien stond op het laatste portret nog: A° 1636,
Aets 64. Eindelijk bestaat er familiegelijkenis (neus, ooren) en is de indruk van
slimheid en beschaving, die het portret van
1636 maakt, al evenmin in strijd met de
traditie, dat dit Fran$ois zou voorstellen.
Moes zegt dan ook t. a. p. van dit portret,
dat het ten onrechte wordt gewantrouwd
in de Algem. Kunst- en Letterbode 1847, I,
p. 323. Maar hetgeen Moes zegt, heeft,
voor zoover ik kan nagaan, weinig kans om
op andere overwegingen te berusten dan de
door mij hier vooropgezette. Immers hij
wijst er niet op, dat de handteekeningen
en data alle zijn overschilderd en voert
geen enkel contróle-middel aan, dat ons
verder terugbrengt dan het jaar 1753, toen
}. Houbraken beide portretten graveerde
naar teekeningen, door A. Schouman naar
de origineelen gemaakt -1), en Tirion ze in
»Wagenaar’s Vaderlandsche Historie” uitgaf
als voorstellende Cornelis en Frangois.
Toen de portretten eigendom van het
Mauritshuis werden, ben ik eerst in de
literatuur en in de prenten gaan zoeken. De laatstgenoemde geven geen uitsluitsel: al
wat mij bekend is geworden gaat op ). Houbraken terug. Moes’ doorschoten exemplaar
zijner Iconographia, aanwezig in het Prentenkabinet te Amsterdam, bevat evenmin iets
nieuws. Rest het discours, naar hetwelk Moes verwees. Behalve in den »Kunst- en
Letterbode” van 1847, vindt men in den »Navorscher” van 1866 (blz. 214) en bij
Verhuell (t. a. p., Supplement, Arnhem 1877, blz. 11) de vraag besproken of de zoo-
genaamde Fran^ois niet Pieter Boudewijnsz. van Lokhorst zou voorstellen. Het wilde
mij, na lezing dier opstellen, voorkomen, dat laatstgenoemde hypothese minder kans
1) A. Verhuell, Jacobus Houbraken et son oeuvre (Arnhem 1875), nos. 2 en 3.
255
de portretten. Zij konden dus niets bijdragen tot eene bewijsvoering, dat de voorgestelden
werkelijk degenen zijn, die men meent. Dit was nl. niet geheel zeker, hoewel geenszins
onwaarschijnlijk. Immers de indruk van het portret, dat Cornelis heet en gemerkt is
M. Mierevelt Fee. A° 1597 (toen Cornelis dus 54 jaar oud was) is die van iemand van
dien leeftijd, terwijl de 64-jarige leeftijd, dien men uit het opschrift van het portret van
Fran^ois (M. Mierevelt Fee. A° 1636) zou moeten concludeeren, evenmin in strijd is
met den indruk dien het maakt. Bovendien stond op het laatste portret nog: A° 1636,
Aets 64. Eindelijk bestaat er familiegelijkenis (neus, ooren) en is de indruk van
slimheid en beschaving, die het portret van
1636 maakt, al evenmin in strijd met de
traditie, dat dit Fran$ois zou voorstellen.
Moes zegt dan ook t. a. p. van dit portret,
dat het ten onrechte wordt gewantrouwd
in de Algem. Kunst- en Letterbode 1847, I,
p. 323. Maar hetgeen Moes zegt, heeft,
voor zoover ik kan nagaan, weinig kans om
op andere overwegingen te berusten dan de
door mij hier vooropgezette. Immers hij
wijst er niet op, dat de handteekeningen
en data alle zijn overschilderd en voert
geen enkel contróle-middel aan, dat ons
verder terugbrengt dan het jaar 1753, toen
}. Houbraken beide portretten graveerde
naar teekeningen, door A. Schouman naar
de origineelen gemaakt -1), en Tirion ze in
»Wagenaar’s Vaderlandsche Historie” uitgaf
als voorstellende Cornelis en Frangois.
Toen de portretten eigendom van het
Mauritshuis werden, ben ik eerst in de
literatuur en in de prenten gaan zoeken. De laatstgenoemde geven geen uitsluitsel: al
wat mij bekend is geworden gaat op ). Houbraken terug. Moes’ doorschoten exemplaar
zijner Iconographia, aanwezig in het Prentenkabinet te Amsterdam, bevat evenmin iets
nieuws. Rest het discours, naar hetwelk Moes verwees. Behalve in den »Kunst- en
Letterbode” van 1847, vindt men in den »Navorscher” van 1866 (blz. 214) en bij
Verhuell (t. a. p., Supplement, Arnhem 1877, blz. 11) de vraag besproken of de zoo-
genaamde Fran^ois niet Pieter Boudewijnsz. van Lokhorst zou voorstellen. Het wilde
mij, na lezing dier opstellen, voorkomen, dat laatstgenoemde hypothese minder kans
1) A. Verhuell, Jacobus Houbraken et son oeuvre (Arnhem 1875), nos. 2 en 3.
255