191
gemoeid. Zij achtten het krenkend voor het nationaal gevoel, indien aan
Nederland zou kunnen worden verweten, dat het voor het behoud der
kunstschatten, welke de zuiverste roem van ons volk uitmaken, minder
had over gehad dan eene willekeurige vreemdeling. Wanneer men het
door de Regeering aangevraagde crediet vergeleek met de sommen, door
andere landen besteed voor den aankoop van enkele kunstwerken, dan
scheen het toch wel niet twijfelachtig, dat het onverantwoordelijk ware
dat crediet niet toe te staan, en dit te meer nu 's lands geldmiddelen in
gunstiger omstandigheden verkeeren dan sedert jaren het geval was."
Nederlandsche Musea.
Nederlandsch Museum voor Geschiedenis en Kunst. — Aanwinsten.
Bij uiterste wilsbeschikking van Jhr. J. H. E. F. de Stuers kwamen
in onze verzameling eenige beeldhouwwerken, waarvan er twee een
langgevoelde leemte aanvullen en dus in hev bijzonder de aandacht
verdienen. Ik bedoel een hoog-relief in albast, voorstellende den heiligen
Augustinus in zittende houding (85 cM. hoog en 45 cM. breed) en een.
insgelijks in hoog-relief, uitgesneden figuur, in lindenhout, van den aarts-
engel Michaël (hoog 1.24 M.). beide dagteekenend uit het eerste kwartaal
der i6de eeuw. Op één uitzondering na (n°. 31 van den catalogus van
beeldhouwwerken) behoorden de in het Nederlandsch Museum zich be-
vindende Duitsche beeldhouwwerken tot de Rijnsche school. De kunst
uit die school heeft, in vergelijking althans met de Zuid-Duitsche school, iets
schraals. In de aan de Vlaamsche school ontleende draperie wordt de
gebroken plooi overdreven en nog eens bijzonder geknakt; de koppen
hebben meestal iets spichtigs, de gelaatsuitdrukking iets verwrongens. De
werken uit Zuid-Duitschland daarentegen vertoonen wel dezelfde kleine
gebroken plooien, maar de draperie is toch ruimer en heeft meer zwier,
terwijl de gezichten eene ronding hebben waarin de breede, goed bestudeerde
trekken, bij alle Duitsche gemoedelijkheid, toch niet zonder deftigheid zijn.
In Franken, in Beijeren heeft in dien tijd de invloed der Italiaansche
Renaissance zich nagenoeg niet laten gevoelen ; wat de kunstenaar van de
natuur tegenover hem te weten is gekomen, heeft hij uit zichzelf of van
eigen rasgenooten geleerd. Hij zag die natuur innig burgerlijk aan. Zoo
maakte hij van de majesteit der heiligheid iets kinderlijk ontzagwekkends
dat niet tot grootheid kwam. De twee nieuw verkregen beelden, en hierin
ligt hun belang voor onze verzameling, laten ons dit alles gevoelen. De
Augustinus zou, zonder den straffen blik der wijd opengespalkte oogen,
een goedmoedig priester zijn en de Michaël ontleent uitsluitend aan den
vorstelijken zwier van zijn mantel en aan het gebaar van het opgeheven
gemoeid. Zij achtten het krenkend voor het nationaal gevoel, indien aan
Nederland zou kunnen worden verweten, dat het voor het behoud der
kunstschatten, welke de zuiverste roem van ons volk uitmaken, minder
had over gehad dan eene willekeurige vreemdeling. Wanneer men het
door de Regeering aangevraagde crediet vergeleek met de sommen, door
andere landen besteed voor den aankoop van enkele kunstwerken, dan
scheen het toch wel niet twijfelachtig, dat het onverantwoordelijk ware
dat crediet niet toe te staan, en dit te meer nu 's lands geldmiddelen in
gunstiger omstandigheden verkeeren dan sedert jaren het geval was."
Nederlandsche Musea.
Nederlandsch Museum voor Geschiedenis en Kunst. — Aanwinsten.
Bij uiterste wilsbeschikking van Jhr. J. H. E. F. de Stuers kwamen
in onze verzameling eenige beeldhouwwerken, waarvan er twee een
langgevoelde leemte aanvullen en dus in hev bijzonder de aandacht
verdienen. Ik bedoel een hoog-relief in albast, voorstellende den heiligen
Augustinus in zittende houding (85 cM. hoog en 45 cM. breed) en een.
insgelijks in hoog-relief, uitgesneden figuur, in lindenhout, van den aarts-
engel Michaël (hoog 1.24 M.). beide dagteekenend uit het eerste kwartaal
der i6de eeuw. Op één uitzondering na (n°. 31 van den catalogus van
beeldhouwwerken) behoorden de in het Nederlandsch Museum zich be-
vindende Duitsche beeldhouwwerken tot de Rijnsche school. De kunst
uit die school heeft, in vergelijking althans met de Zuid-Duitsche school, iets
schraals. In de aan de Vlaamsche school ontleende draperie wordt de
gebroken plooi overdreven en nog eens bijzonder geknakt; de koppen
hebben meestal iets spichtigs, de gelaatsuitdrukking iets verwrongens. De
werken uit Zuid-Duitschland daarentegen vertoonen wel dezelfde kleine
gebroken plooien, maar de draperie is toch ruimer en heeft meer zwier,
terwijl de gezichten eene ronding hebben waarin de breede, goed bestudeerde
trekken, bij alle Duitsche gemoedelijkheid, toch niet zonder deftigheid zijn.
In Franken, in Beijeren heeft in dien tijd de invloed der Italiaansche
Renaissance zich nagenoeg niet laten gevoelen ; wat de kunstenaar van de
natuur tegenover hem te weten is gekomen, heeft hij uit zichzelf of van
eigen rasgenooten geleerd. Hij zag die natuur innig burgerlijk aan. Zoo
maakte hij van de majesteit der heiligheid iets kinderlijk ontzagwekkends
dat niet tot grootheid kwam. De twee nieuw verkregen beelden, en hierin
ligt hun belang voor onze verzameling, laten ons dit alles gevoelen. De
Augustinus zou, zonder den straffen blik der wijd opengespalkte oogen,
een goedmoedig priester zijn en de Michaël ontleent uitsluitend aan den
vorstelijken zwier van zijn mantel en aan het gebaar van het opgeheven