Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 4.1911

DOI Heft:
Nr. 5
DOI Artikel:
Gelder, H. E. van: Een haagsche museumquestie
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19800#0264

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
»Wij willen er niet aan twijfelen, of de heer Kalf schrijft zijne verwijten aan het
adres van onze Commissie met goede bedoeling neer en haalt te goeder trouw zijne voor-
beelden aan om die verwijten billijk te doen schijnen, maar wij vragen ons af, hoe het
mogelijk is, dat deze schrijver zich niet ontziet dergelijke mededeelingen te doen, zonder
volkomen zekerheid te hebben, dat, wat hij publiceert, waar is. Wij hadden van hem eene
andere handelwijze verwacht.

«Waaraan de heer Kalf bovendien de bevoegdheid ontleent om onze Commissie
zoo uit de hoogte tot volstrekt ondeskundig te verklaren, zullen wij maar niet nagaan.

«Blijkbaar oordeelt hij, dat het den door hem gewenschten indruk wel zal maken,
indien hij zonder schroom zich zelf de kroon van deskundigheid op het hoofd zet en
daarna anderen als minderwaardige onwetenden bij zijne lezers introduceert, en vindt hij
dien indruk, niet zijn betoog het voornaamste!

«Zijne aanklacht op den voet volgend, vragen wij ons vooreerst af, waaruit blijkt,
dat wij «eigenlijk het verlies van dezen directeur in het geheel niet betreuren?”

«In ons vorig artikel schreven wij, hoe aanvankelijk wij de eersten waren om ons
gelukkig te prijzen met den deskundigen heer Frederiks als directeur van ons Museum en
tevens met het in bruikleen ontvangen van eenige zijner belangrijke verzamelingen en
wij eindigden die korte beschouwing met de woorden: «en men kan nagaan, dat er wel
«overwegende redenen voor ons moeten geweest zijn om dezen directeur, mogelijk met
«zijne verzamelingen op te offeren.”

«Naar onze meening valt hieruit eerder een wel betreuren op te maken, dan het
omgekeerde. Wij verklaarden echter tevens, dat er gegronde redenen waren geweest om
den heer Frederiks toch op te offeren, welke redenen, zooals wij thans wel willen mededeelen,
van dien aard waren geworden, dat wij den directeur niet onduidelijk te kennen hebben
moeten geven, dat, mdien er geen verandering in zijne wijze van beheer en optreden kwam,
verdere samenwerking niet mogelijk zou zijn.

«Wij betreuren het verlies dus niet geheel, meenden althans in het belang van
het Museum zelf het zoover te moeten laten komen, doch te zeggen, dat wij het verlies
in het geheel niet betreuren, is onwaar en blijkt uit niets. Ook vragen wij den heer
Kalf, waar hij in ons vorig artikel kan aanwijzen, dat wij, zooals hij mededeelt, hooghartig
hebben verklaard «den heer Frederiks zonder leedwezen te zien vertrekken.”

«Mogelijk zal hem dit wel niet wezen, doch dan rijst een tweede vraag, n.1. of het
bij eene eerlijke beoordeeling van zaken thuis behoort, dat iemand tot zóó onjuiste aan-
halingen zijn toevlucht meent te mogen nemen.

«Wij willen de critiek des heeren Kalf op het appreciatievermogen van onze «veel-
hoofdige, zoo weinig tot oordeelen bekwame Commissie” laten voor wat die waard is,
doch zouden gaarne hooren, waaruit gebleken is, dat de heer Frederiks een zoo bekwaam
Museum-d i r e c t e u r is en tevens willen vragen, of de heer Kalf wel zeker weet, dat hij
deze uitspaak omnium consensu van deskundigen op gebied van Museumbeheer (zooals hij
wel zal bedoelen) doet. Wij hebben niet heel lang geleden van iemand van «deskundigheid”

253
 
Annotationen