Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 4.1911

DOI Heft:
Nr. 6
DOI Artikel:
Muller, Samuel: Een bouwwerk van den dombouwmeester Jacob van der Borch
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19800#0326

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
evenals de kapel van St. Agnes, afgedekt geweest zijn met een houten gewelf: trouwens
onze akte schijnt zelve aan te nemen, dat »dat steenwerck” gereed zou zijn, wanneer het
»ghemetselt is tot den dack toe”. De vergelijking van de kapel met die van St. Agnes
verklaart echter, hoe er desniettegenstaande toch sprake kon zijn van »vulven” ; want de
benedenverdieping dezer kapel is gewelfd, ter wille van de soliditeit van de veel gebruikte
bovenverdieping.

De kroniek van het St. Nicolaasklooster (gedrukt in het vierde deel van Vermeulen’s
Tijdschrift van Utrecht) geeft ons verder over den bouw der kapel nog de volgende
bijzonderheden. Het oorspronkelijke kloosterkapelletje was »seer cleyn ende out” : er was
daarin nauwelijks ruimte voor het begraven der doode zusters. Daarom besloot het convent
ten slotte eene nieuwe kapel te bouwen, en daar er »nyet wal stede daertoe noch ruymt” was,
kocht men van Jan den Brouwer »om veel gelts” een huis aan de overzijde van de steeg, en
op den 18en Februari 1474, dus enkele weken na het sluiten van het hierbij algedrukte
contract, kon de eerste steen gelegd worden; het duurde echter nog tot den 4en April
(St. Ambrosiusdach) 1476, eer de wijding der kapel door den wijbisschop Godefridus
episcopus Tricalensis :) kon plaats hebben. De kapel had drie altaren en buiten hare muren
een kerkhof, waarop de zusters, tegen betaling van een Rijnschen gulden voor eiken persoon,
volgens de door de cureiten van St. Nicolaas op 15 Juli 1477 gegeven vergunning, ook
personen van buiten haar gesticht mochten begraven.

S. MULLER Fz.

Bijlage. — In den naem ons Heren amen. In manieren ende voirwerden nae-
bescreven sint vergadert ende hebben averdragen dye susteren van Sinter Claes bynnen
Utrecht ende meyster Jacop van der Borch, meyster in dyé loodse van den Doem t’Utrecht.
In den iersten soe sal meyster Jacop voirseyt den susteren voirseyt hoer kerck off cappel
reed opleveren op sinen cost ende arbeyt, dat is te verstaen te metselen, te plaesteren,
te witten, te vulven, in alre manieren als dye cedulen dat uutwisen, daer dye susteren
ende meyster Jacop voirseyt daer een yegelic een van hebben sal. Ende hijrvoer sellen
hem dye susteren voirseyt denselven meyster Jacop wedergheven ende uuytreyken vijr-
hondert Rijnsche gulden ende ses ende tseventich. Ende hijrop heefft meyster Jacop
ontfangen hondert ende vijfftich Rijns gulden, te verstaen die vijfttich, dye hy sculdich
was noch van ITeilwich sijnre dochter; ende mit dese vijfftich ende mit dat ander, dat
meyster Jacop te voren gegheven heefft, sullen dye susteren tevreden wesen van Heilwighen
vader ende moeder guet, dat hoer aencomen mochte. Ende die hondert voer Marien,
desselven meyster jacops dochter; ende daermede sullen dye susteren tevreden wesen van
al dat Maryen aencomen mochte, van hoere moeder guet alleen ende niet van hoers vaders
guet. Ende als dat steenwerck ghemetselt is tot den dack toe, sullen dyeselve susteren
gheven denselven meyster Jacop hondert Rijns gulden; ende daernae, als dye kerck

1) Zie den wijdingsbrief afgedrukt bij: Van Heussen, Historia episcopatuum. I p. 95; ook de
patronen der drie altaren worden daar genoemd.

315
 
Annotationen