Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 9.1916

DOI Heft:
[Nr.1]
DOI Artikel:
Berkhout, Hendrik Teding van: Een gevaar voor de kunst
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19805#0028

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
Een ieder stelt voor zich een grens vast, tot waar hij bij het in bezit houden en
het aankoopen van kunst meent te mogen gaan en daar — met uitzondering van een
enkelen kunstspeculant en de weinigen, voor wie kunstbezit slechts streling van ijdelheid
is — iedereen geheel vrijwillig en tot eigen genot iets koopt, waarop hij (blijkens het
rente-verlies) veel prijs stelt, zal men wel steeds trachten, de waarde van het kunstbezit
tot aan die grens op te voeren. Tengevolge van finantieelen vooruitgang zal men de
grens hooger kunnen plaatsen, tengevolge van finantieele pressie zal die lager moeten
gesteld worden. De een stelt die zóó hoog, als zijn inkomen hem in verband met zijn
strikt noodzakelijke uitgaven veroorlooft, een ander zal bedenken, dat kunst toch steeds
eene zeer speculatieve belegging is en aan een bepaalde verhouding tusschen deze en zijn
elders belegd kapitaal om voorzichtigheidsredenen vasthouden, terwijl een derde, wiens
belangstelling in kunst minder of nog niet ten volle ontwikkeld is, voor zijn kunstbezit
niet meer dan een bepaald percentage van zijn inkomen over heeft. Maar ik wees
er reeds op, hoe allen die grens lager zullen stellen, naarmate hun finantieele lasten
grooter worden. Twijfelt men er dan nog aan, dat voor de kunst elke nieuwe belasting
de toekomst donkerder maakt en dat een — zelfs geringe — belasting op de kunst zelve
een ware ramp mag genoemd worden?

De Minister acht het argument, dat de kunst geschaad zou worden, »schijnbaar
weinig klemmend" — schuift het dus niet geheel ter zijde, maar erkent dan ook, dat een
zekere mate van schade wel te voorzien is; Z. Exc. schijnt echter van oordeel, dat tegen
deze de opbrengst der belasting, die op ƒ 150.000 geraamd wordt, minstens opweegt —
want, dat naar zijne meening de omvang dier schade van geen belang zou zijn, zal toch
niemand veronderstellen. Het komt er dus maar op aan, den omvang der schade aan
te geven; ik zal niet trachten dit te doen; mijn doel was slechts te betoogen, welke
onjuistheden en onbillijkheden het wetsontwerp bevat en hoe het in de meeste gevallen
practisch onmogelijk zal zijn, deze weg te nemen; van welken aard de schade is,
waarmede de kunst bedreigd wordt en hoe deze nooit zal zijn te herstellen, en bovenal,
hoe onjuist het is, het kunstbezit als vertering (en als maatstaf van draagkracht) te beschouwen,
en hoe principieel onlogisch dus, dit te betrekken in de Personeele Belasting1).

Zij, die over het wetsontwerp hebben te beslissen, moeten overtuigd worden van
den omvang van de schade, die van een aannemen het gevolg zou zijn; daarvoor zullen,
elk voor zich, wat de materieele zijde betreft vooral de kunstenaars en de kunsthandelaars
zorg moeten dragen; de ideëele kant zal vooral door de kunstenaars, de verzamelaars
en allen, die in kunst belang stellen, bepleit moeten worden.

10 Januari 1916. H. TEDING VAN BERKHOUT.

4) De wet, waaronder wij thans leven, bepaalt, dat »door stoffeering wordt verstaan al hetgeen
volgens art. 573 van het B. W. daartoe behoort, met uitzondering van schilderijen, doch met inbegrip
van enz.”; dit ware aldus te wijzigen: »door stoffeering wordt verstaan al hetgeen volgens art. 573
van het B. W. daartoe behoort, met uitzondering van alle kunstwerken, en met inbegrip van producten
van kunstnijverheid, echter slechts voor zooverre hun meubileeringswaarde betreft, benevens van enz.”

16
 
Annotationen