Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 9.1916

DOI Heft:
[Nr. 2-3]
DOI Artikel:
Boekbespreking
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19805#0132

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
naamlooze kostelijke brokken houtsnijwerk, wier complex eerst, door deze scheiding volgens
landen, van een ordelooze massa tot eene hoogst eigenaardige, ongeëvenaarde verzameling
werd. Evenzoo wilde hij toen aan een beeldhouwer als Hendrik de Keyser voor ’t eerst
recht doen en de beide interessante reliefs van het Huiszitten Huis aan een doopceel
helpen. Tot nog toe is in dit laatste deel van zijn betoog geen nieuw moment van belang
opgetreden en zoo werd het dan ook vrijwel onveranderd afgedrukt. Te betreuren is
wellicht, dat de zoo buitengewoon tot beknoptheid neigende schrijver zijn uitvoeriger
beschouwingen omtrent het intrinsiek verschil van de scholen der in aanmerking komende
landen zoo heeft ingekort. Daardoor vervallen zijn levendig geschreven zinnen over het
karakter van die soort Noord-Nederlandsche sculptuur, in de late middeleeuwen, waarvan
ook thans nog het schoonste deel zich zoo scherp van al het overige bleef onderscheiden,
dat de oude stelling op dit stuk geenszins behoeft te vervallen. Wij betreuren dat inkorten,
omdat het voor den leek, die een catalogus koopt, werkelijk nog altijd niet overbodig
is, in een paar regels te lezen, hoe een deskundige het voornaamste onderscheid omschrijft.
Wij vermoeden wel, dat de Heer Pit gedacht zal hebben: »Dat weet men nu wel”,
want het ligt zoo in zijn aard, dat hij zijn eigen meeningen liever niet herhaalt, maar
de Catalogus is bestemd voor een publiek, dat grootendeels onkundig is van de hier
bedoelde beschouwingen over den stijl in de Noord-Nederlandsche kunst. Wellicht vult
men in een derden druk deze leemte weer eens wat aan.

Bladert men nu den Catalogus zelf door, dan treft het éérst de strakkere indeeling
van het geheel, die reeds uit den index spreekt, en die het opzoeken en bestudeeren
vergemakkelijkt. Zeer veel dateeringen zijn herzien. Waar het mogelijk was is notitie
genomen van de nieuwe groepeering der stukken, die onderling het beeld van één atelier
of van éénen meester voor ons kunnen doen oprijzen. Wellicht ware het echter ook de
moeite waard geweest de resultaten van deze nasporingen van te voren met groote lijnen
in de inleiding te schetsen. Wel is de litteratuur, waar hierover wordt gehandeld, geciteerd,
en kan de nauwlettende bezoeker, die geen noot in den Catalogus overslaat, de groepen
zelf samenstellen, maar eenige zinnen zouden o. i. voor den belangstellende het ordenen
van de stof toch aanmerkelijk gemakkelijker hebben gemaakt. Een nieuw onderzoek heeft
ook aangaande den toestand, de oorspronkelijke polychromie en de restauratie van
verscheidene stukken allerlei aan het licht gebracht.

Natuurlijk zijn er hier en daar eenige fouten ingeslopen. Voor zoover ze mij in het oog
gevallen zijn, wil ik ze hier noteeren, daarbij afziende van kleine vergissingen als : «Elsevier’s
Tijdschrift” inplaats van «Maandschrift”, dat enkele malen voorkomt, o. a. in de noot
op No. 184, waar het merkwaardiger wijze tusschen twee noten, die van Nos. 183 en 185
instaat, die beide malen den naam juist geven, zoodat men in den waan gebracht zou
kunnen worden, dat hier inderdaad een andere publicatie gemeend is. Ik stip dus aan :
No. 145, noot: hier is bij het «Laatste avondmaal” een tweetal andere werken aangehaald,
dat mogelijk uit dezelfde werkplaats afkomstig is. Ik begrijp echter niet, waarom daarbij
No. 146, (Christus in Gethsemane), dat eveneens zeer veel verwantschap met 145 bezit,

120
 
Annotationen