7+
men eens geworden, dat men oogen moet hebben om te zien. De heer
Six hecht volkomen juist aan de innerlijke eigenschappen meer waarde
dan aan redenen buiten het werk om.
Het verwondert mij daarom, dat Jhr. Six bij zijn' strijd over de
echtheid van Holbein's Jane Seymour in 't Mauritshuis juist van een
tegenovergesteld standpunt uitgaat. De heer Six zegt wat dit kardinale
punt aangaat slechts «Ik weet niet of iemand daarbij op eigenschappen
van het werk gewezen heeft die het tot een copie zouden stempelen,
maar ik wil wel verklaren dat ik zelf die nimmer heb kunnen ontdekken,<<c
terwijl hij verder niets dan bijkomende bijzonderheden aanvoert.
Nog veel minder dan de heer Six mijzclvcn voor een Holbein-
kenner willende uitgeven, wil ik toch wel verklaren, dat ik, die mij
herhaaldelijk tot 't fraaie Holbeinhoekje in 't Mauritshuis voelde aan-
getrokken, deze kenmerken wel degetijk voel. Dit onder woorden te
brengen gaat zeer lastig. Men zou kunnen zeggen, dat, behalve teeke-
ning en compositie, die natuurlijk volkomen met Holbein overeenstemmen,
kleur en techniek een hemelsbreed verschil vertoonen. De vergelijking
van de goede en lcelijke Rembrandts houdt hier geen steek. Een
geoefend, verfijnd oog herkent in den slechtsten Kembrandt den
meester, precies zoo bij iederen anderen schilder.
Een fijngevoelig beoordeelcer zal toch onmogelijk in 't porcelein-
achtige koloriet van 't bijna schaduwlooze en photographieachtige kopje
dezelfde eigenschappen herkennen als in de overige Holbein-portretten.
Het costuum is met builengcwonen zorg behandeld, maar ook
plat en Holbein's schilderwijze is wel minitieus en glad doch nooit plat;
met nog zoo weinig schaduw weet hij volkomen te modeleeren. Ook 't
fond is ondoorzichtig.
Wie met de Engelsche portretkunst uit Holbein's tijdperk heeft
kennis gemaakt, dien zal die in 't oog loopende platheid en bleekte
van 't gelaat, de geringe kleurlooze schaduwpartijen, de buitengewone
zorg aan 't costuum besteed, doch ook dit alles plat zonder 't minste
modclé, opgevallen zijn.
Dit alles, dunkt mij, sterkt de hypothese dat het cene copie is
door een Engelsch leerling naar Holbein's werk in diens atelier en onder
zijn toezicht gemaakt.
Dit verklaart m. i. het eigenaardige ik-weet-niet-wat, ik zou haast
zeggen gothiekc dat men bij deze alleszins zeer fraaie copie opmerkt.
Dat Holbein zelf zijne hoogcre tot de zooveel lager staande
Engelsche kunst zou hebben doen overbuigen, is niet aan te nemen,
ook zelfs niet op verlangen van zijn werkgevers, daar deze door Hol-
bein's verbinding aan 't hof hem verre boven de Engelsche kunstenaars
schatten.
Dat de heer Six, wat de argumentatie der schilderwijze zich niet
door Dr. Bredius nog veel minder door mij zal later overtuigend, is
men eens geworden, dat men oogen moet hebben om te zien. De heer
Six hecht volkomen juist aan de innerlijke eigenschappen meer waarde
dan aan redenen buiten het werk om.
Het verwondert mij daarom, dat Jhr. Six bij zijn' strijd over de
echtheid van Holbein's Jane Seymour in 't Mauritshuis juist van een
tegenovergesteld standpunt uitgaat. De heer Six zegt wat dit kardinale
punt aangaat slechts «Ik weet niet of iemand daarbij op eigenschappen
van het werk gewezen heeft die het tot een copie zouden stempelen,
maar ik wil wel verklaren dat ik zelf die nimmer heb kunnen ontdekken,<<c
terwijl hij verder niets dan bijkomende bijzonderheden aanvoert.
Nog veel minder dan de heer Six mijzclvcn voor een Holbein-
kenner willende uitgeven, wil ik toch wel verklaren, dat ik, die mij
herhaaldelijk tot 't fraaie Holbeinhoekje in 't Mauritshuis voelde aan-
getrokken, deze kenmerken wel degetijk voel. Dit onder woorden te
brengen gaat zeer lastig. Men zou kunnen zeggen, dat, behalve teeke-
ning en compositie, die natuurlijk volkomen met Holbein overeenstemmen,
kleur en techniek een hemelsbreed verschil vertoonen. De vergelijking
van de goede en lcelijke Rembrandts houdt hier geen steek. Een
geoefend, verfijnd oog herkent in den slechtsten Kembrandt den
meester, precies zoo bij iederen anderen schilder.
Een fijngevoelig beoordeelcer zal toch onmogelijk in 't porcelein-
achtige koloriet van 't bijna schaduwlooze en photographieachtige kopje
dezelfde eigenschappen herkennen als in de overige Holbein-portretten.
Het costuum is met builengcwonen zorg behandeld, maar ook
plat en Holbein's schilderwijze is wel minitieus en glad doch nooit plat;
met nog zoo weinig schaduw weet hij volkomen te modeleeren. Ook 't
fond is ondoorzichtig.
Wie met de Engelsche portretkunst uit Holbein's tijdperk heeft
kennis gemaakt, dien zal die in 't oog loopende platheid en bleekte
van 't gelaat, de geringe kleurlooze schaduwpartijen, de buitengewone
zorg aan 't costuum besteed, doch ook dit alles plat zonder 't minste
modclé, opgevallen zijn.
Dit alles, dunkt mij, sterkt de hypothese dat het cene copie is
door een Engelsch leerling naar Holbein's werk in diens atelier en onder
zijn toezicht gemaakt.
Dit verklaart m. i. het eigenaardige ik-weet-niet-wat, ik zou haast
zeggen gothiekc dat men bij deze alleszins zeer fraaie copie opmerkt.
Dat Holbein zelf zijne hoogcre tot de zooveel lager staande
Engelsche kunst zou hebben doen overbuigen, is niet aan te nemen,
ook zelfs niet op verlangen van zijn werkgevers, daar deze door Hol-
bein's verbinding aan 't hof hem verre boven de Engelsche kunstenaars
schatten.
Dat de heer Six, wat de argumentatie der schilderwijze zich niet
door Dr. Bredius nog veel minder door mij zal later overtuigend, is