Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 7.1906

DOI Heft:
Nr. 3
DOI Artikel:
Boekbespreking
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.17413#0101

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
93

En die uiterlijke geschiedenis heeft, dat moet gezegd worden, op
zichzelf reeds een zekere romantische bekoring. Gevonden in een hollen
eik, dien een arbeider op gezag van den eigenaar zou vellen, volgens traditie
bij die gelegenheid (1609) deerlijk geschonden en door een wonder weer
heel geworden — behoudens een kleine schram aan de achterzij — om
dit wonder te meer vereerd en sedert heinde en ver bekend, gecopiëerd,
beschreven en geteekend; voorwaar reeds redenen het stuk in kwestie
thans eens nader te bezien.

Van de wonderverhalen blijft intusschen niet veel over. De Heer Destrée
toont aanstonds aan, dat een werkelijke breuk waarschijnlijk nooit bestaan heeft,
om vervolgens, wel met de liefde van één die het oude werk van kindsbeen
af heeft gekend, maar toch ook met de onverbiddelijke strengheid van een
ernstig geleerde, de verschillende omtrent ouderdom en bestemming van de
beroemde Maagd curseerende meeningen en tradities te onderzoeken.

Zijn conclusies kort samenvattend verkrijgen we het onderstaande:

a. De kleine figuur is in twee helften gevormd en daarna gebakken,
en bestaat uit grijze kwartshoudende aarde. De schram op den rug, die
ook bij replieken voorkomt en als trouwe copie van het legendarisch
lidteekeu der wonderbaarlijk geheelde breuk werd aangezien, gaat slechts
zeer weinig diep, zeer zeker niet.dóór en zal eer een vormfout zijn.

b. De statuette vertoont — dit meenen wij te moeten onderschrijven —
geen overeenkomst van stijl met de, den Heer Destrée anders zoo goed
bekende, Zuid-Nederlandsche, noch met Fransche of Duitsche sculptuur. —
De eenige analogie vindt de schrijver in de z.g. »kerkmadonna" van Jan
van Eyck te Berlijn — waarop we straks nader zullen terugkomen. Hij
meent daardoor reeds een uitgangspunt gevonden te hebben, om de iiguur
eenigszins te rangschikken in het Rheno-Mosaansch gebied en zoo tegelijk
eenig vast punt voor de dateering te kunnen vinden.

Maar veel nadere overeenkomst nog ziet hij in den stijl der eigenaardige
pijpaarden beeldjes die in het Stedelijk Museum te Utrecht bewaard worden en
waarvan Mr. S. Muller in dit Tijdschrift reeds een en ander wetenswaardigs
heeft meegedeeld {Bulletin v. d. Oudheidkundige?i Bond, Jaarg. I, bladz. 2 13
aangeh. bij Destrée). Hier zijn niet alleen algemeene correspondenties in
den stijl, maar zelfs onderdeelen van volkomen gelijken vorm (plooien,
kroon, en de eigenaardige versiering der basis met vlakke boogstellingen.)

En de Heer Destrée gaat verder en verklaait blz. 10: »Pour ma part, je
vois dans cette facon de comprendre la draperie, comme un legs de cette
puissante pléiade a la tête de laquelle se trouvaient Claus Sluter et Jean de
Marville et qui nous est connue par les chefs-d'oeuvre conservés a Dijon."

c. Wat nu betreft de dateering van het werk is de Heer Destrée het
oneens met den Utrechtschen archivaris l) en hij kan zijn tegenovergestelde

1) T. a.p.: ^Nagenoeg alles, wat wij van de industrie over hebben dagteekent
uit dien tijd'' (begin 16e eeuw).
 
Annotationen