Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 7.1906

DOI Heft:
Nr. 4
DOI Artikel:
Boekbesprekingen
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.17413#0139

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
i3i

zich te zien; ook al is alles dan vergaan en verrot, dan wijst nog de
verschillende verkleuring van den bodem aan, wat eenmaal is geweest; wie
slechts ééns eene echte opgraving heeft bezocht, weet wat wij bedoelen.
Was het nu niet mogelijk geweest ook hier hetzelfde te doen, althans op
enkele plaatsen waar het bleek dat veel te vinden was?

Allerminst bedoelen wij hiermede een verwijt aan de heeren van het
Friesch Genootschap. We weten al te goed, dat men voor dergelijk werk
bepaald vak-archaeologen noodig heeft. Ook is het mogelijk, dat de terpgravers
niet eens tot eene dergelijke wijze van werken genegen waren.. Het treft
ons echter dat onder deze omstandigheden het relaas van Mr. B. den indruk
maakt alsof er werkelijk behalve het nauwkeurig verzamelen der voorwerpen
en het vaststellen der vindplaatsen — eene zaak die, we herhalen bet nog
eens, zeker zeer de moeite waard was — belangrijke resultaten zijn bereikt.
Dit schijnt ons toch niet alleen niet het geval te zijn, maar ook onmogelijk
op deze wijze te hebben kunnen zijn. Wat lezen we nu allemaal? Dat de
meening, dat terpenoudheden alleen in de zwarte lagen voorkwamen, onjuist
is, dat men ze ook in de grijze klei aantreft. Die meening lijkt ons dan
ook werkelijk vrij dwaas, als we bedenken dat die zwarte lagen, de afvals-
resten, de overblijfselen der nederzettingen zelf zijn en men zijne grafvelden
toch wel niet in zijne nederzettingen zelf. maar daarbuiten, dus in de klei
zal hebben aangelegd. Verder verhaalt Mr. B. ons van de bekende Saksische
urnen met hare bijgaven in de terpen van Friesland voorkomende, maar
hij zal de kennis hiervan toch zeker niet als een resultaat van de Hooge-
beintummer gravingen willen aanmerken. Wel is het zeer stellig een
belangrijk feit, dat hier in Hoogebeintum te constateeren viel, dat in hetzelfde
Saksische grafveld de bekende brandurnen naast de kisten en holle boom en
der skeletgraven voorkomen.

Nog eens. Het lijkt mij jammer voor de goede zaak, dat Mr. B. door
een al te grooten omhaal van geleerdheid den indruk schijnt te vestigen
alsof hier werkelijk reeds het archaeologisch onderzoek der terpen een goed
eind op streek was. Van hoeveel waarde ook het voortdurend toezicht
geweest moge zijn. men kan er niet genoeg op wijzen hoe dringend de
noodzakelijkheid is van eene dergelijke onderneming, en wij helpen het Mr. B.
wenschen, dat zich daartoe spoedig de gelegenheid moge voordoen. De
belangstelling daarvoor, vooral in den laatsten tijd opgewekt, schenkt goede
hoop op de zoo noodige samenwerking tusschen dilettanten en vaklui en
wij hopen dat Mr. B. bij dit zoo bij uitstek archaeologisch werk naast
natuurhistorici en anthropologen ook aan archaeologen eene rol zal willen
afstaan.

We zien ons nu ook genoodzaakt over het tweede gedeelte van het
boekje iets te zeggen hoewel we het liever niet deden.

Bij den ontzettenden omvang der archaeologische litteratuur in de laatste
jaren vooral, mag het hard schijnen iemand, die niet bepaald vakman is, te
verwijten dat hij niet op hoogte is van die litteratuur. Maar nu vinden we
 
Annotationen