Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 4.1902-1903

DOI Heft:
Nr. 2
DOI Artikel:
Overvoorde, J. C.: Oriënteering van kerken
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.17410#0081

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
73

richting der as der kerk, y = de poolshoogte der kerk en a — de hoek
tusschen de as der kerk (van het altaar naar den hoofdingang) en het
astronomische Westen (positief van het Westen naar het Noorden berekend).
Heeft men aldus 6 gevonden, dan zoekt men in den Gregoriaanschen
kalender den dag, waarop de zon deze declinatie heeft en herleidt die tot
den Juliaanschen kalender. Men zal dan zien, dat deze niet samenvalt met
den naamdag van den beschermheilige, daar de Juliaansche kalender elke
128 jaar een dag bij den Gregoriaanschen ten achter blijft. Het gevonden
verschil vermenigvuldigd met 128, geeft dus bij benadering den ouderdom
der kerk aan. Bij deze berekening zal men natuurlijk ook op de gedeelten
van dagen te rekenen hebben. De afwijking van de as zal noordelijk van
het westpunt zijn, indien de heilige-dag valt in de zomermaanden en
zuidelijk van het westpunt, indien deze valt in de wintermaanden.

Waar het stichtingsjaar vaststaat, kan men op deze wijze den stichtingsdag
berekenen en daarmede den heilige aan wien de kerk oorspronkelijk gewijd was.

De gedachte zelve, om langs astronomischen weg den ouderdom van
kerken te berekenen is niet nieuw. Zij werd reeds lang tevoren, in 1858,
door Alberdingk Thijm in zijn »de Heilige Linie" aan de hand gegeven naar
aanleiding van onderzoekingen van Dr. H. Otte 1). Hier is mij echter niet geble-
ken, dat vóór Charlier de gedachte ook praktische uitwerking heeft gevonden.

Eenige bezwaren doen zich hierbij echter in de praktijk voor. Eerstens
zijn aan eenige heiligen meerdere dagen gewijd (H. Maria. St. Jan e. a.)
en verder zijn verscheidene kerken later zoodanig verbouwd, dat de oor-
spronkelijke as haast niet meer is aan te wijzen. Ook vergete men niet,
dat ook in de middeleeuwen dikwijls door het terrein eene andere richting
werd voorgeschreven, en waar dit het geval was, moet eene dergelijke
berekening ook tot verkeerde resultaten leiden.

Het ernstigste bezwaar levert echter het punt van uitgang zelf. De
veranderingen in de richting, waarin de zon bij den opgang haar stralen
werpt, is per dag gering, zoodat elke fout bij het bepalen van de asrichting
tijdens het bouwen van de kerk van overwegend storenden invloed op
de berekening moet zijn. Het verschil is het grootst tusschen 17 en 25 Maart
en 20 en 28 September en bedraagt dan voor onze hoogte in de vier dagen
2°.34' (i. e. 2.57 graad) in Maart en 2°.32' (i. e. 2.53 graad) in September
en is het ongunstigst 22—26 Juni en 19—23 December, wanneer het slechts
o°.5' en o°.6' (i. e. 0.08 en o. 1 graad) per vier dagen beloopt. Bij zomer- en winter-
solstitium is de afwijking juist nihil en vervalt dus alle berekening. De
verschillen bij de overige dagen liggen tusschen deze uitersten. '-). Omgekeerd
zal dus in het gunstigste geval 'Maart of September) een waargenomen afwijking
der as van 2°.34' wijzen op een verschil van vier dagen, dat is op vier epochen
van 128 jaar of 512 jaar. en in het ongunstigste geval (Juni of December)

1) Zie de Opmerker van 23 Augustus 1.1.

2) Volgens de mij welwillend door Dr. J. H. Wilterdink, observator aan de
sterrenwacht te Leiden, verstrekte berekeningen.
 
Annotationen