234 Het Meesterstuk van Qiiinteh Matsijs
oorlog aan den beeldendienst en ook ontnamen zij den Ka-
tholieken te Antwerpen zeven hunner schoonste tempels.
Voor de kunst was dit nogmaals eene wezentlijke ramp. Onze
laatste kunstschatten, die natuurlijk allen een godsdienstig ka-
rakter hadden, moesten daarbij uit de kerken verdwijnen,
om in den vreemde verspreid, of ten onzent verdorven of ver-
nietigd te worden.
Den 3on Maart 1581 stuurden de schrijnwerkers aan de
Antwerpsche regeering een vertoog, waarbij ze oorlof vroegen
om hunne vermaarde altaartafel van Quinten Matsijs in de
Onze-Lieve-Vrouwenkerk te mogen wegnemen. Als reden
daarvoor gaven zij op, dat hunne nering sedert 1566 niet meer
bloeide, en dat hun ambacht was vervallen tot eene armoede,
die nog immer toenam, terwijl er in de toekomst luttel hoop
op beterschap schemerde. Om hunne vereeniging uit den nood
te helpen en tot lafenis hunner arme suppoosten, wilden zij
het tafereel van den altaar nemen en tot geld maken. Zij be-
loofden dit ongehoord feit in stilte en bij het avondduister te
verrichten, indien de Stad den koster maar last gaf om den
tempel voor hen te openen. Het Magistraat, dat er eerst
weinig bezwaar in vond, overhandigde het smeekschrift aan de
commissie, die belast was met het beheer der geestelijke goe-
deren ; deze willigde het verzoek in: aangezien den Portu-
geezen, Genevoizen en andere Natiën reeds was toegestaan,
ook al hunne kerkornementen, meubelen en misgewaad uit
de kerken te halen. Op 12 April bevestigde de Stad deze beslis-
sing, door de schrijnwerkersgilde te machtigen hare altaartafel
uit de kerk te voeren ; doch het moest gebeuren met alle stilte,
opdat het geene wanorde zou verwekken. Onze kunstlievende
bevolking moest dan toch wel veel belang stellen in het mees-
oorlog aan den beeldendienst en ook ontnamen zij den Ka-
tholieken te Antwerpen zeven hunner schoonste tempels.
Voor de kunst was dit nogmaals eene wezentlijke ramp. Onze
laatste kunstschatten, die natuurlijk allen een godsdienstig ka-
rakter hadden, moesten daarbij uit de kerken verdwijnen,
om in den vreemde verspreid, of ten onzent verdorven of ver-
nietigd te worden.
Den 3on Maart 1581 stuurden de schrijnwerkers aan de
Antwerpsche regeering een vertoog, waarbij ze oorlof vroegen
om hunne vermaarde altaartafel van Quinten Matsijs in de
Onze-Lieve-Vrouwenkerk te mogen wegnemen. Als reden
daarvoor gaven zij op, dat hunne nering sedert 1566 niet meer
bloeide, en dat hun ambacht was vervallen tot eene armoede,
die nog immer toenam, terwijl er in de toekomst luttel hoop
op beterschap schemerde. Om hunne vereeniging uit den nood
te helpen en tot lafenis hunner arme suppoosten, wilden zij
het tafereel van den altaar nemen en tot geld maken. Zij be-
loofden dit ongehoord feit in stilte en bij het avondduister te
verrichten, indien de Stad den koster maar last gaf om den
tempel voor hen te openen. Het Magistraat, dat er eerst
weinig bezwaar in vond, overhandigde het smeekschrift aan de
commissie, die belast was met het beheer der geestelijke goe-
deren ; deze willigde het verzoek in: aangezien den Portu-
geezen, Genevoizen en andere Natiën reeds was toegestaan,
ook al hunne kerkornementen, meubelen en misgewaad uit
de kerken te halen. Op 12 April bevestigde de Stad deze beslis-
sing, door de schrijnwerkersgilde te machtigen hare altaartafel
uit de kerk te voeren ; doch het moest gebeuren met alle stilte,
opdat het geene wanorde zou verwekken. Onze kunstlievende
bevolking moest dan toch wel veel belang stellen in het mees-