Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Van den Branden, Frans Jozef Peter
Geschiedenis der Antwerpsche schilderschool — Antwerpen, 1883

DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.20670#0457

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
Zijn eerste huwelijk

445

uit eene toen door hem gemaakte teekening van het Coly-
seum. Op 30 Mei 1596 was hij nog te Milaan, en op 10
October van dit zelfde jaar schreef hij, langs Holland en
Vlaanderen in Antwerpen te zijn weergekeerd. Een der eerste
daden van Breughel, na zijne wederkomst binnen onze stad,
was een goed werk te verrichten. Op 24 April 1597 deed hij,
evenals zijne zuster Maria, afstand van het aandeel eener
erfelijke rent, om de achterstallige huishuurschuld van zijnen
broeder Peter te vereffenen.1 Jan Breughel had het toen
eventwel zelf nog niet breed ; maar hij werd, als meesters-
zone, vrijschilder van Sint Lucasgilde en zette zich moedig
aan den arbeid. Bovendien deed hij eene wezentlijk goede
partij door het aangaan eener echtverbintenis met Elisabeth
de Jode, de rijke een en twintig-jarige weeze van den plaat-
snijder-kunsthandelaar Geeraard de Jode en Paschasia van
Geldre. Hun huwelijk werd den 23n Januari 1599 binnen
onze hoofdkerk ingezegend. De getuigen voor deze plechtig-
heid waren de graveur Cornelis de Jode, broeder der bruid,
en haar halve schoonbroeder Jan Snellinck, de schilder.
Op i3 September 1601 werd Jan Breughel vader van eenen
zoon, die in Sint Joriskerk gedoopt en Jan werd geheeten.
Een goed jaar later mocht vader Breughel zich nogmaals
verblijden in de geboorte van een dochterken, dat Paschasia-
van Geldre tot meter had. Jan Breughel was reeds gehuwd
en vader, eer hij het noodig oordeelde poorter van Ant-
werpen te worden. In September 1601 hadden zijne kunst-
makkers hem als Deken der Schilders-Kamer voorgedragen.
Alvorens hem tot die waardigheid te benoemen, eischte de

1 Scabinale protocollen der stad Antwerpen, 1591, sub Kieffelt $ Boghe, vol. II,
fol. 235 v°.
 
Annotationen