Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 3.1901-1902

DOI Heft:
Nr. 5
DOI Artikel:
Groote Kerk te Deventer
DOI Artikel:
Gratama, Seerp: Urnen-Vondsten in Drenthe
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.17409#0242

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
234

Urnen-Vondsten in Drenthe.

Onder dezen titel vind ik in den eersten jaargang van dit Tijdschrift, p. 125
vlg., van de hand van Mr. J. G. C. Joosting een hetoog, dat de in 1899 en

1900 in grooten getale, bepaaldelijk in het eerstgenoemde jaar, in het Oosten
van Drenthe gevonden urnen en vaatwerk, in het algemeen zijn te beschouwen
als echt en onvervalscht, en tevens „dat zij niet zouden dagteekenen van den
tijd der reeds bekende urnen, maar ongeveer 1000 jaar oud zijn". Aan deze
laatste stelling wordt vastgeknoopt en moet daaraan tevens weder als grond-
slag dienen, de verwoesting der „stad Hunsow" door de Noormannen in het
begin der 9e eeuw na Christus.

Het eerste gedeelte van dit betoog laat ik thans onbesproken, in afwachting
nog steeds van wat het onderzoek door de Commissie van Bestuur van het
Prov. Museum te Assen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 16 Nov.

1901 toegezegd, ons zal brengen. Een toezegging uitgelokt door mijn openlijk
uitgesproken twijfel. Maar met klem en kracht moet ik opkomen tegen het
tweede deel, waarin men de eene stoute bewering op de andere stapelende
een luchtkasteel van conjecturen en onjuistheden voor een gebouw op weten-
schappelijken grondslag wil doen doorgaan.

Dit waar te maken, en aan te toonen dat de zaak allerminst is uitgemaakt,
is het doel der volgende regelen. Misschien kan het tevens zijn nut hebben
der Commissie aan te wijzen, in welke richting en op welke wijze haar nader
onderzoek niet moet plaats hebben.

In het aangehaalde stuk zijn eigenlijk twee personen aan het woord, en wel
dr. Pleyte en mr. Joosting, de steller er van. De eerste constateerde in gezel-
schap van den laatste, zoowel op de in het Museum te Assen als bij een zekeren
heer Hiegentlich, wonende aldaar, aanwezige voorwerpen „de aanwezigheid
van Frankische ornamenten". Die voorwerpen bestonden uit „karaffen met
stoppen", „suikerpotten met deksels", „vaasjes van allerlei vorm, soms door
een of meer tusschenschotten verdeeld in 2, 3 of 4 afdeelingen", terwijl de be-
doelde stoppen „somwijlen menschenhoofden vertoonden", en „ook voorkwamen
eene soort bank op 4 pooten, waarop een hond of schaap lag", niet daaraan be-
vestigd, maar los. Men vond daarenboven nog bij Hiegentlich „een staand
kruis, waarom zich een slang windt, zittende menschen, honden en beeren,
enz., o. a. ook een soort peperbus met betrekkelijk groote gaten". Nu volgt
er, en dit trekt de aandacht in hooge mate : „Terstond kon dr. Pleyte vast-
stellen, dat zij waren vervaardigd op dezelfde wijze en van gelijke stof, als de
kandelaars in de oudste Christen-kerken in ons land, zij waren eveneens rood
gekleurd ; het kruis met den slang deed natuurlijk denken aan christelijke
ornamentiek". „Ook werd overeenkomst vastgesteld van enkele voorwergen
met urnen uit de heemsteden". Men ziet en dit wordt ook door den schrijver
gezegd : „Van urnen kon men eigenlijk niet spreken", de voorwerpen „ver-
toonden een type, gansch en al afwijkende van de tot nu toe gevondene."
 
Annotationen